17661 |
handen (kindernamen) |
handjes:
hendjes (Q039p Hoensbroek),
knoeveltjes:
knuvelkes (Q039p Hoensbroek),
knūūvelkes (Q039p Hoensbroek)
|
hand: kinderwoorden (pol, polleke, poeleke] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17660 |
handen (spotnamen) |
fikken:
fikke (Q039p Hoensbroek, ...
Q039p Hoensbroek),
jatten:
jatte (Q039p Hoensbroek),
klauwen:
klaawe (Q039p Hoensbroek),
klauwe (Q039p Hoensbroek, ...
Q039p Hoensbroek),
knoken:
knēūëk (Q039p Hoensbroek),
knoake (Q039p Hoensbroek),
knùùk (Q039p Hoensbroek),
poten:
puut (Q039p Hoensbroek),
schoppen:
sjöppe (Q039p Hoensbroek)
|
[N 10 (1961)]
III-1-1
|
21519 |
handgeld |
handgeld:
handgeld (Q039p Hoensbroek, ...
Q039p Hoensbroek,
Q039p Hoensbroek),
Opm. het was gebruikelijk dat men zich daarmee "zegende".
het handgeld (Q039p Hoensbroek)
|
eerste geld dat iemand ontvangt voor zijn waren [handsgeld?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
30061 |
handhei |
heiblok:
hɛjblǫk (Q039p Hoensbroek)
|
Handgereedschap om palen in de grond te slaan. Het bestaat uit een zwaar houten blok waaraan verschillende handvatten zijn aangebracht. Zie ook afb. 26. [N 31, 5b; monogr.]
II-9
|
18906 |
handig |
handig:
hendig zien (Q039p Hoensbroek)
|
goed met de handen terecht kunnend; gemakkelijk en snel iets met de handen kunnen maaken [handig, mieg, erg, snel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
27222 |
handlanger |
handlanger:
hantlaŋǝr (Q039p Hoensbroek),
opper:
ǫpǝr (Q039p Hoensbroek),
opperman:
ǫpǝrman (Q039p Hoensbroek)
|
Helper van de metselaar. Tot de taken van de handlanger behoren onder meer het aandragen van metselstenen en het klaarmaken van de specie. [N 30, 2a; N 30, 2b; N 30, 2c; N 30, 2d; N 30, 40b; N 30, 45a; N 31, 16b; L B 1, 104; monogr.; div.; Vld]
II-9
|
17662 |
handpalm |
binnenhand:
binnehand (Q039p Hoensbroek),
handpalm:
handpalm (Q039p Hoensbroek),
palm:
palm (Q039p Hoensbroek)
|
palm van de hand [N 10 (1961)]
III-1-1
|
32831 |
handrol, tuinrol |
wel:
wɛl (Q039p Hoensbroek),
welletje:
wɛlkǝ (Q039p Hoensbroek)
|
Een kleine rol voor gebruik in de tuin of op een klein perceel; deze rol wordt door een persoon voortgetrokken aan een touw dat op twee plaatsen aan het raam bevestigd is, of aan een met het raam verbonden steel met handgreep. Zie de afb. 85 en 86. [JG 1a; N 11A, 186a; A 40, 9f; div.]
I-2
|
18256 |
handschoen |
haas:
heuësje (Q039p Hoensbroek),
hijsje (Q039p Hoensbroek),
hèsche (Q039p Hoensbroek),
hèsje (Q039p Hoensbroek),
vingerhaas:
vingerheesje (Q039p Hoensbroek)
|
handschoenen, met vier vingers en een duim [vingerwante, haase, hejse] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18711 |
handschoen zonder vingers |
halfhaasje:
hofhijsje (Q039p Hoensbroek),
vuisthaasje:
voes heuësje (Q039p Hoensbroek)
|
wanten of handschoenen die de vingers onbedekt laten [meténtjes] [N 23 (1964)]
III-1-3
|