e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Hoensbroek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
handen (kindernamen) handjes: hendjes (Hoensbroek), knoeveltjes: knuvelkes (Hoensbroek), knūūvelkes (Hoensbroek) hand: kinderwoorden (pol, polleke, poeleke] [N 10 (1961)] III-1-1
handen (spotnamen) fikken: fikke (Hoensbroek, ... ), jatten: jatte (Hoensbroek), klauwen: klaawe (Hoensbroek), klauwe (Hoensbroek, ... ), knoken: knēūëk (Hoensbroek), knoake (Hoensbroek), knùùk (Hoensbroek), poten: puut (Hoensbroek), schoppen: sjöppe (Hoensbroek) [N 10 (1961)] III-1-1
handgeld handgeld: handgeld (Hoensbroek, ... ), Opm. het was gebruikelijk dat men zich daarmee "zegende".  het handgeld (Hoensbroek) eerste geld dat iemand ontvangt voor zijn waren [handsgeld?] [N 21 (1963)] III-3-1
handhei heiblok: hɛjblǫk (Hoensbroek) Handgereedschap om palen in de grond te slaan. Het bestaat uit een zwaar houten blok waaraan verschillende handvatten zijn aangebracht. Zie ook afb. 26. [N 31, 5b; monogr.] II-9
handig handig: hendig zien (Hoensbroek) goed met de handen terecht kunnend; gemakkelijk en snel iets met de handen kunnen maaken [handig, mieg, erg, snel] [N 85 (1981)] III-1-4
handlanger handlanger: hantlaŋǝr (Hoensbroek), opper: ǫpǝr (Hoensbroek), opperman: ǫpǝrman (Hoensbroek) Helper van de metselaar. Tot de taken van de handlanger behoren onder meer het aandragen van metselstenen en het klaarmaken van de specie. [N 30, 2a; N 30, 2b; N 30, 2c; N 30, 2d; N 30, 40b; N 30, 45a; N 31, 16b; L B 1, 104; monogr.; div.; Vld] II-9
handpalm binnenhand: binnehand (Hoensbroek), handpalm: handpalm (Hoensbroek), palm: palm (Hoensbroek) palm van de hand [N 10 (1961)] III-1-1
handrol, tuinrol wel: wɛl (Hoensbroek), welletje: wɛlkǝ (Hoensbroek) Een kleine rol voor gebruik in de tuin of op een klein perceel; deze rol wordt door een persoon voortgetrokken aan een touw dat op twee plaatsen aan het raam bevestigd is, of aan een met het raam verbonden steel met handgreep. Zie de afb. 85 en 86. [JG 1a; N 11A, 186a; A 40, 9f; div.] I-2
handschoen haas: heuësje (Hoensbroek), hijsje (Hoensbroek), hèsche (Hoensbroek), hèsje (Hoensbroek), vingerhaas: vingerheesje (Hoensbroek) handschoenen, met vier vingers en een duim [vingerwante, haase, hejse] [N 23 (1964)] III-1-3
handschoen zonder vingers halfhaasje: hofhijsje (Hoensbroek), vuisthaasje: voes heuësje (Hoensbroek) wanten of handschoenen die de vingers onbedekt laten [meténtjes] [N 23 (1964)] III-1-3