18399 |
hoed: spotnamen |
dop:
WNT: dop (I), Mnl. dop, doppe, dup; 11) Hoed van halfronden vorm, en vervolgens ook wel heerenhoed in het algemeen.
duppe, [het -} (Q039p Hoensbroek),
döppe (Q039p Hoensbroek, ...
Q039p Hoensbroek),
dopje:
WNT: dop (I), Mnl. dop, doppe, dup; 11) Hoed van halfronden vorm, en vervolgens ook wel heerenhoed in het algemeen.
döpke (Q039p Hoensbroek),
doppes:
duppes (Q039p Hoensbroek),
dots:
betekenis: spotnaam voor hoed
doetsj (Q039p Hoensbroek),
kachelpijp:
kachelpiep (Q039p Hoensbroek, ...
Q039p Hoensbroek,
Q039p Hoensbroek),
kachelpīēp (Q039p Hoensbroek),
kachelpīēëp (Q039p Hoensbroek),
schavouw:
[sic]
sjavów (Q039p Hoensbroek),
tietz:
tiesj (Q039p Hoensbroek),
tietsj (Q039p Hoensbroek, ...
Q039p Hoensbroek,
Q039p Hoensbroek,
Q039p Hoensbroek),
[sic]
toetsj (Q039p Hoensbroek),
tuitel:
teutel (Q039p Hoensbroek),
tötel (Q039p Hoensbroek)
|
doets, dots, kadots, in de betekenis van hoofddeksel; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)] || hoed, hoge ~, gedragen bij rouwgelegenheden [N 25 (1964)] || hoed, hoge ~: spotbenamingen [tarpot, titsj, hekteliter, böömert, handskow, kachelpiep, sjtief] [N 25 (1964)] || hoed: spotbenamingen [weerhaan, sjeuvel, sjtift, tups, teps, tips, tömps, döppe, tietsj, dinkerik] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
34212 |
hoeden van koeien |
grazen:
grāzǝn (Q039p Hoensbroek),
hoeden:
højǝ (Q039p Hoensbroek),
hø̄jǝ (Q039p Hoensbroek)
|
[N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.]
I-11
|
18624 |
hoedenspeld |
hoedenspang:
hoadespang (Q039p Hoensbroek),
hootesjpang (Q039p Hoensbroek),
hotesjpang (Q039p Hoensbroek),
hoedspang:
hoodsjpang (Q039p Hoensbroek),
spang:
sjpang (Q039p Hoensbroek),
spang (Q039p Hoensbroek)
|
speld op een dameshoed [heujespang] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
33804 |
hoef |
voet:
vūt (Q039p Hoensbroek)
|
Zie afbeelding 2.26. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 6; N 8, 32.8 en 32.17; S 14]
I-9
|
25008 |
hoek (tussen twee lijnen) |
hoek:
ekke (mv.) (Q039p Hoensbroek),
hook (Q039p Hoensbroek, ...
Q039p Hoensbroek)
|
de ruimte tussen twee rechte lijnen of twee vlakken die elkaar ontmoeten [oord, hoek, winkel] [N 91 (1982)] || hoek
III-4-4
|
33646 |
hoek van een stuk land |
tomp:
tomp (Q039p Hoensbroek)
|
Een hoek of punt van een stuk land. [N P, 1; A 33, 10; monogr.]
I-8
|
30074 |
hoeksteen |
hoeksteen:
hōkštē (Q039p Hoensbroek)
|
Metselsteen die wordt gebruikt op de hoeken van metselwerk. Volgens de invuller uit L 210 is de maat van de hoeksteen afhankelijk van het soort metselverband. Het kan een hele steen zijn, maar meestal is het een 'drieklezoor', driekwart van een metselsteen. Zie ook het lemma 'Drieklezoor' in wld ii.8, pag. 74. [N 31, 9c]
II-9
|
30073 |
hoekzetter |
eckenbouwer:
ɛkǝbuǝr (Q039p Hoensbroek
[(niet bekend: wel in Duitsland)]
)
|
Metselaar die de hoeken van een bouwwerk opmetselt. Uit woordtypen als 'bekwame metser' (K 353), 'beste vakman' (Q 202) en 'vakman' (Q 121c) blijkt dat de hoekzetter een goed vakman moet zijn. Uit de opmerkingen van een aantal invullers wordt duidelijk, dat men in het onderzoeksgebied slechts zelden zonder profielen werkte. Dit laatste verschijnsel was vooral in Duitsland bekend. [N 31, 9d; monogr.]
II-9
|
18319 |
hoepelrok |
repenrok:
reeperok (Q039p Hoensbroek, ...
Q039p Hoensbroek),
reeperók (Q039p Hoensbroek),
rèiperok (Q039p Hoensbroek)
|
hoepelrok [reekerok] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
34619 |
hoepels van de huifkar |
repen:
rēpǝ (Q039p Hoensbroek)
|
Houten hoepels waarover de huif gespannen werd. De hoepels werden in krammen tegen de zijplanken bevestigd. Meestal waren er vijf, waarvan de voorste naar voren helde. [N 17, 74 + 99]
I-13
|