28667 |
honingdrank |
honingdrank:
huneŋdraŋk (Q039p Hoensbroek)
|
Na de verwijdering van de honing uit de raten houdt men ruwe was over die gezuiverd wordt met water. De gegiste honing- en wateroplossing wordt dan mee of mede, honingdrank genoemd. [N 63, 120a; R 3, 45; Ge 37, 148; JG 2b-5, add.; monogr.]
II-6
|
17570 |
hoofd |
hoofd:
huit (Q039p Hoensbroek),
B.v. he stjong mit zie heut boave alle luuj oet.
heut (Q039p Hoensbroek),
kop:
kop (Q039p Hoensbroek, ...
Q039p Hoensbroek,
Q039p Hoensbroek)
|
[N 10 (1961)]een kop [ZND A1 (1940sq)] || hoofd [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
17571 |
hoofd (spotnamen) |
bolles:
bölles (Q039p Hoensbroek),
B.v. he kreeg get op der bulles.
bulles (Q039p Hoensbroek),
Bij rond hoofd.
bulles (Q039p Hoensbroek),
knikker:
B.v. he had ene kale knikker.
knikker (Q039p Hoensbroek),
Bij kaalhoofd.
knikker (Q039p Hoensbroek),
paardskop:
Bij groot gebit.
pêêrskop (Q039p Hoensbroek),
schaapskop:
Bij een groot achterhoofd.
sjoapskop (Q039p Hoensbroek)
|
[N 10 (1961)]
III-1-1
|
23420 |
hoofdaltaar |
hoofdaltaar:
het hjoofaltoar (Q039p Hoensbroek)
|
Het voornaamste altaar, midden in het priesterkoor [hoogaltaar, hoofdaltaar, hoopaltooër?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
34638 |
hoofdbord |
bok:
bōk (Q039p Hoensbroek),
kraan:
krān (Q039p Hoensbroek)
|
Vaste, schuin boven het wiel geplaatste voorwand van de kruiwagen. [N 18, 98b + 99 + add; N G, 53c; JG 1a; JG 1d; monogr]
I-13
|
18187 |
hoofddoek |
plag:
plak (Q039p Hoensbroek, ...
Q039p Hoensbroek),
plaggetje:
pleksjke (Q039p Hoensbroek),
plekske (Q039p Hoensbroek, ...
Q039p Hoensbroek)
|
hoofddoek dichtgeknoopt onder de kin [plak, pleksek, kopdeuksek, zielewermer] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
23305 |
hoofdkap van vrouwelijke religieuzen |
kap:
de kap (Q039p Hoensbroek),
kap (Q039p Hoensbroek, ...
Q039p Hoensbroek,
Q039p Hoensbroek)
|
hoofdkap van vrouwelijke religieuzen [N 25 (1964)]
III-3-3
|
24344 |
hoofdluis |
drek met pootjes:
drek mit pūūëtjes (Q039p Hoensbroek),
kopluis:
eigen spellingsysteem
koploes (Q039p Hoensbroek),
luis:
de lūūs (Q039p Hoensbroek),
een lōēs (Q039p Hoensbroek, ...
Q039p Hoensbroek),
eigen spellingsysteem
loes (Q039p Hoensbroek, ...
Q039p Hoensbroek,
Q039p Hoensbroek),
luus (Q039p Hoensbroek, ...
Q039p Hoensbroek),
luus vangen (Q039p Hoensbroek),
WLD
lōēs (Q039p Hoensbroek, ...
Q039p Hoensbroek),
lūūs (Q039p Hoensbroek)
|
hoofdluis [N 26 (1964)] || luis (znw enk) [N 26 (1964)] || luis (znw mv) [N 26 (1964)]
III-4-2
|
33932 |
hoofdstel |
hoofdsel:
hø̜tšǝlǝ (Q039p Hoensbroek)
|
Stel van leren riemen op het hoofd van het paard als het ingespannen is. Het woordtype hoofdsel is vermoedelijk ontstaan uit hoofdstel. Loesj als simplex of als eerste lid van een samenstelling gaat terug op het Franse louche "schuin/scheel". [JG 1a, 1b, 1c, 2b, 2c; N 13, 17; R 3, 60; monogr.]
I-10
|
23341 |
hoofdtooi van communiemeisjes |
communievoile (<fr.):
kommunevoal (Q039p Hoensbroek),
kransje met een sluier:
krenske met `n schluier (Q039p Hoensbroek),
sluier:
sjluier (Q039p Hoensbroek),
sjluijer (Q039p Hoensbroek),
sluiertje:
sjluierke (Q039p Hoensbroek)
|
Sluier, lange witte ~ met een kroontje van wasbloempjes, hoofdtooi van Communiemeisjes. [N 25 (1964)]
III-3-3
|