30235 |
kraagsteen |
hamerstuk:
hāmǝrštøk (Q039p Hoensbroek)
|
Een in de muur gemetselde, uitstekende steen waarop het uiteinde van de latei rust. [N 32, 15c; monogr.]
II-9
|
34491 |
kraaien, gezegd van de haan |
kraaien:
krīǝnǝ (Q039p Hoensbroek)
|
[N 19, 49; Vld.; monogr.]
I-12
|
17562 |
kraakbeen |
knoers/knors:
knōēsj (Q039p Hoensbroek, ...
Q039p Hoensbroek),
kraakbeen:
kroakbein (Q039p Hoensbroek)
|
kraakbeen [noerz, knorzel, knoezelbeen] [N 10a (1961)]
III-1-1
|
22858 |
kraaltjes |
kraaltjes:
krɛlkəs (Q039p Hoensbroek)
|
kraaltjes [RND]
III-3-2
|
32621 |
kraan van de metalen gierton |
kraanverspreider:
krānvǝršpręi̯ǝr (Q039p Hoensbroek),
zeikkraan:
[zeik]krān (Q039p Hoensbroek)
|
De kraan van de zinken gierton bestaat uit een korte, met een schuif of klep te sluiten buis, die van achteren voorzien is van of zich voortzet in een schuine of opgebogen lip of plaat. Als de kraan geopend is, stroomt de gier uit de ton tegen deze lip op waardoor zij zich in een wijde boog verspreidt. De in dit lemma opgenomen termen hebben achtereenvolgens betrekking op de kraan, het sluitstuk als geheel, het gierverspreidend onderdeel daarvan en de schuif of klep waarmee de kraan geopend en gesloten wordt. [JG 1a + 1b; N P, 6; N 11A, 54c; monogr.]
I-1
|
24196 |
kraanvogel |
kroenekraan:
krōēënekraan (Q039p Hoensbroek)
|
kraanvogel (114 alleen op trek; nu vrij zeldzaam; in grote V-vormige troepen overvliegend; alleen in Oost-Brabant; overnachtend bij vennen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
17918 |
krabben |
afschrabben:
āfšrabǝ (Q039p Hoensbroek),
afstropen:
āfštrø̜jpǝ (Q039p Hoensbroek),
dabben:
dabbe (Q039p Hoensbroek),
jeuken:
jūūke (Q039p Hoensbroek),
krabben:
krabbe (Q039p Hoensbroek),
krabben (Q039p Hoensbroek),
kratsen:
kratse (Q039p Hoensbroek, ...
Q039p Hoensbroek),
kratsen (Q039p Hoensbroek),
zich der kop kratse (Q039p Hoensbroek),
schrabben:
šrabǝn (Q039p Hoensbroek),
schrobben:
sjroebe (Q039p Hoensbroek),
schuren:
sjōēre (Q039p Hoensbroek)
|
krabben: schuren, krabben tegen jeuk [schobbe] [N 10 (1961)] || krabben: zijn hoofd krabben tegen jeuk [kraowe] [N 10 (1961)] || Met een krabber of andere hulpmiddelen de geweekte varkensharen verwijderen. Door het krabben wordt een zeer dun laagje van de opperhuid eveneens verwijderd. [N 28, 27; monogr.]
II-1, III-1-2
|
25404 |
krabber |
kratser:
krɛtsǝr (Q039p Hoensbroek),
schel:
šɛl (Q039p Hoensbroek)
|
Een meestal kegelvormig metalen werktuig met scherpe onderrand waarmee men de geweekte varkensharen verwijdert. Aan de bovenkant van de krabber bevindt zich een haak waarmee men de na het krabben achtergebleven lange haren uittrekt of de nagels afrukt. Omdat men een krabber vaak zelf maakt of laat maken van restanten van ander, niet meer bruikbaar gereedschap (bv. het blad van een schoffel) komen allerlei vormen voor. Voor het mes waarmee men de geweekte ha-ren en opperhuid van het varken verwijdert zie men het lemma ''mes''. Zie afb. 6. [N 28, 28a; N 28, 36; monogr.]
II-1
|
18372 |
krakende schoen |
kraakschoen:
kraak-sjoon (Q039p Hoensbroek),
kraaksjoon (Q039p Hoensbroek),
krakenschoen:
krakesjoon (Q039p Hoensbroek)
|
schoenen die een krakend geluid maken als men er op loopt [kraokschoen] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
23718 |
kralen van de rozenkrans |
kralen:
de kralle van de roeëzekrans (Q039p Hoensbroek)
|
De kralen van de rozenkrans [de kralle, krelkes, kraole, kräölkes?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|