17944 |
moeilijk vooruitkomen |
lastige voeten hebben:
he had lästige veut (Q039p Hoensbroek),
schravelen:
sjravele (Q039p Hoensbroek),
B.v. dat is mich sjravele (moeizaam).
sjravele (Q039p Hoensbroek),
taffelen:
toafele (Q039p Hoensbroek),
toffelen:
toefele (Q039p Hoensbroek),
B.v. de ôwe toefelt nog good.
toefele (Q039p Hoensbroek)
|
lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)] || lopen: moeilijk vooruit komen [stachele] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
19100 |
moeite |
moeite:
meujte (Q039p Hoensbroek)
|
moeite; hij geeft zich moeite [DC 03]
III-1-4
|
19940 |
moer |
moer:
moo(e)r (Q039p Hoensbroek)
|
konijn, vrouwtje [DC 04 (1936)]
III-2-1
|
33700 |
moeras |
broek:
brōk (Q039p Hoensbroek),
moeras:
moras (Q039p Hoensbroek),
muras (Q039p Hoensbroek),
zomp:
zomp (Q039p Hoensbroek)
|
Waterachtig, laaggelegen, drassig land, broekland, gebied zonder behoorlijke afwatering. [N 27, 20; N 14, 53; N 6, 33b; R 3, 9; A 2, 57; RND 20; Wi 17; Wi 54; L 19B, 2aI; Vld.; monogr.]
I-8
|
33556 |
moestuinx |
gaarde:
gārt (Q039p Hoensbroek, ...
Q039p Hoensbroek),
koolhof:
kuələf (Q039p Hoensbroek)
|
[DC 03 (1934)] [N 05A (1964)]
I-7
|
20596 |
moezen |
prats:
prats (Q039p Hoensbroek)
|
moes worden; Hoe noemt U: Tot moes koken (moezen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18269 |
mof |
mof:
moef (Q039p Hoensbroek, ...
Q039p Hoensbroek,
Q039p Hoensbroek,
Q039p Hoensbroek),
pelsmof:
pilsmoef (Q039p Hoensbroek)
|
hoesje of deel van handschoen dat ter beschermin van een gekwetste vinger wordt geschoven en aan de pols wordt vastgemaakt [sluif, sleuf, duimeling] [N 23 (1964)] || mof, koker van bont waarin met beide handen steekt [mof, moef, sjtoek] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33902 |
mok |
mok:
mūǝk (Q039p Hoensbroek)
|
Eczeem of huidontsteking in de kootholte van het paard. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen natte en droge mok. De ontsteking ontstaat veelal door inwerking van vocht, het langdurig lopen op modderwegen en het staan op vuil en nat strooisel. Eerst ontstaan huidzwellingen, later zweertjes waaruit vocht komt dat tot korsten opdroogt of etterachtig wordt. De ziekte kan van langdurige aard zijn en tot kreupelheid leiden. [A 48A, 15; N 8, 90d, 90e en 90k; N 52, 32a; monogr.]
I-9
|
18873 |
mokken |
een scheve muil trekken:
n scheif moel trekke (Q039p Hoensbroek),
pruilen:
pruilen (Q039p Hoensbroek),
zuur kijken:
zoer kīēke (Q039p Hoensbroek)
|
misnoegd en wrevelig zijn, maar dat niet ronduit zeggen [tornen, mokken, grimmen, pratten, pruilen, grijzen] [N 85 (1981)] || pruilen [pratte, nen troesmond zette, lippe] [N 10a (1961)]
III-1-4
|
32858 |
mol |
mol:
mǫl (Q039p Hoensbroek
[(thans)]
),
moutheuvel:
mau̯thyǝvǝl (Q039p Hoensbroek)
|
Het in de grond levend, zwart zoogdier iets groter dan een muis dat de molshopen opwerpt; het heeft een spitse snuit en graafklauwen: Talpa europaea. Hoewel niet alle mollesoorten blind zijn, wordt de mol algemeen voor blind gehouden. De boeren beschouwden het als een schadelijk dier op hun cultuurgrond, dat bestreden moest worden; bovendien was het bont van de mol gewild. Zie ook de toelichting bij het lemma ''molshoop''. Om de vergelijking van de lemma''s ''mol'' en ''molshoop'' te vergemakkelijken en daar in enkele streken hetzelfde woord voor mol en molshoop voorkomt, is ook hier het woord in z''n geheel gedocumenteerd en is zoveel mogelijk dezelfde volgorde in de woordtypen en de varianten aangehouden. In kaart 3 is door middel van toegevoegd zwart in een symbool of door een combinatie van symbolen aangegeven waar de woorden voor mol en molshoop identiek zijn. In kaart 4 is aangegeven waar het algemeen Nederlandse type mol het dialektwoord aan het vervangen is. [N 14, 80b; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 18, 12; A 7, 6; L 1 a-m; L 1u, 165; L 3, 7; L 14, 10; L 16, 3; L B2, 311; L A1, 228; S 24; R 3, 21; Gwn 6, 9; add. uit RND 48 en 84; monogr.]
I-3
|