e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Hoensbroek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
opbrengst opbrengst: opbrings (Hoensbroek), opbringst (Hoensbroek) dat wat iets bij verkoping oplevert, de opbrengst [schoor, winst] [N 89 (1982)] III-3-1
opbrengst van een aardappelstruik struik: štrūk (Hoensbroek) Bij het woordtype kooksel wordt opgemerkt: "eigenlijk voldoende om éénmaal van te eten". [N 12, 19] I-5
openbare verkoop publiek verkocht (volt.deelw.): publiek verkocht (Hoensbroek), veiling: veiling (Hoensbroek, ... ), verkoop: inne verkoop (Hoensbroek, ... ), verkòòp (Hoensbroek, ... ), verkoopdag: Opm. zo wordt het ook genoemd.  verkoopdaag (Hoensbroek) een openbare verkoping aan de meest biedende; verkoping bij opbod bijv. van huizen, landerijen, groenten en fruit, vis, etc. [roep, veiling] [N 89 (1982)] || openbare verkoping van goederen, huisraad vooral [koopdag, uitroep?] [N 21 (1963)] || openbare verkoping van onroerende goederen [N 21 (1963)] III-3-1
openbare weg baan: baan (Hoensbroek) een grote, doorgaande weg, een openbare straatweg (baan, grootbaan, steenweg, kasseiweg, klinkerd, klinkweg) [N 90 (1982)] III-3-1
openbroek met linten boks: bŏksj (Hoensbroek), broek: brook (Hoensbroek), snelzeiker: sjnèlzēēker (Hoensbroek) vrouwen (onder)broek (vero) met zijsplitten en voorzien van linten in de pijpband waarmee de kousen worden vastgemaakt [boks] [N 25 (1964)] III-1-3
opening in een galmgat schallok: ee sjalloak (Hoensbroek) Elk van de openingen in zon venster [schal-laok,-loch?]. [N 96A (1989)] III-3-3
opgooien (tossen) opgooien: opgooien (Hoensbroek) Het kansspel waarbij een munt opgegooid wordt; de winnaar is degene die goed voorspeld heeft welke zijde (kruis of munt) boven zal liggen [koppelen, letteren, opgooien, omgooien, omroeien]. [N 88 (1982)] III-3-2
opgroeiend jong kipje pulletje: pø̜lkǝ (Hoensbroek) Bedoeld wordt het kipje dat niet meer bij de klokhen is maar dat nog niet legt. [N 19, 40c] I-12
ophouden met het werk ophouden: ophalde (Hoensbroek) ophouden met werken [afscheiden, uitscheiden, ophouden] [N 85 (1981)] III-1-4
opklaren opklaren: et klieèrt op (Hoensbroek), opklaore (Hoensbroek), zich klaren: zich klīēëre (Hoensbroek), zich kloare (Hoensbroek) opklaren, helder worden [op-, doorweere, optrekken, afzomen, zich klaren, opklaren] [N 22 (1963)] III-4-4