21427 |
schoolhoofd |
hoofdmeester:
hoofdmeester (Q039p Hoensbroek)
|
het hoofd van een lagere school [bovenmeester, bovenkoster] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21286 |
schoolkinderen |
schoolkinderen:
ṣu.əlkɛ.iŋər (Q039p Hoensbroek)
|
schoolkinderen [RND]
III-3-1
|
20354 |
schoondochter |
schoondochter:
een enkele maal
šō(ə)ndoͅxtər (Q039p Hoensbroek),
snaar:
een enkele maal
šnōͅr (Q039p Hoensbroek)
|
schoondochter [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20352 |
schoonmoeder |
schoonmoeder:
šō(ə)nmōdər (Q039p Hoensbroek),
zwegermoeder:
šwēgərmōdər (Q039p Hoensbroek)
|
schoonmoeder [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20351 |
schoonouders |
schoonouders:
šō(ə)au̯əš (Q039p Hoensbroek),
zwegerouders:
šwēgərau̯əš (Q039p Hoensbroek)
|
schoonouders [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20150 |
schoonvader |
schoonvader:
šō(ə)nvādər (Q039p Hoensbroek),
zwegervader:
šwēgərvādər (Q039p Hoensbroek)
|
schoonvader [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20353 |
schoonzoon |
eidam (du.):
van het Duitsche Eidame
eͅi̯əm (Q039p Hoensbroek),
schoonzoon:
van het Duitsche Eidame
šō(ə)nzōn (Q039p Hoensbroek)
|
schoonzoon [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20263 |
schoonzuster |
zwegerse:
šwēgəšə (Q039p Hoensbroek)
|
schoonzuster; Bestaan er verschillende woorden voor de zuster van den man of de vrouw, en de vrouw van den broeder? [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
27939 |
schoor |
schoor:
šǭr (Q039p Hoensbroek),
stijp:
štīp (Q039p Hoensbroek),
stut:
štøt (Q039p Hoensbroek)
|
Paal of stijl die ter ondersteuning schuin onder een constructie wordt geplaatst. [N 31, 48b; monogr] || Schuine steunbalk tussen muurstijlen en regels. Zie ook afb. 47. [N 4A, 52c; N 31, 45d]
II-9
|
27691 |
schoorsteen |
rookkanaal:
roakkanāl (Q039p Hoensbroek)
|
Hoge, gemetselde koker met één of meer kanalen, die dient om de rookgassen van een vuurhaard door middel van luchttrek buiten het gebouw af te voeren. Buitendaks wordt de schoorsteen tot boven de nok opgemetseld om geen last te hebben van valwinden die de rook in de kanalen kunnen terugdrijven. De schoorsteen wordt doorgaans afgedekt met een kap. Zie ook het lemma 'Schoorsteenkap'. In dit en de volgende lemmata wordt met de term 'schoorsteen' vooral de kamerschoorsteen bedoeld, een van baksteen opgetrokken rookleiding met mantel voor het inbrengen van de afvoerpijp van een losse kachel of haard. De kamerschoorsteen bestaat uit de stoel, het benedengedeelte waarvoor de kachel of haard wordt geplaatst, met daarboven de boezem waarin de verschillende rookkanalen zijn aangebracht. Het onderste gedeelte van de boezem wordt gewoonlijk met een houten of marmeren schoorsteenmantel bekleed, terwijl de bovenboezem wordt beraapt en √≤f afgepleisterd √≤f behangen. Om ruimte te sparen wordt een kamerschoorsteen soms in een hoek van het vertrek gemetseld. In Q 1 werd een dergelijke constructie een 'hoekschouw' ('hok'̄xō') genoemd. In Q 121 werd de schoorsteen tegelijk met het optrekken van de kelderwanden opgetrokken. Men noemde dit: 'een kamin voorbouwen' ('enǝ kamīn vȳrbǫwǝ'). Om verzekerd te zijn van een goede trek werd de binnenzijde van de schoorsteen ruw met specie bepleisterd. Deze werkzaamheden werden 'uitsmeren' ('ūsšmīrǝ') genoemd. [S 32; Gi 2, I; N 32, 25a; A 28, 22d; L 12, 9; monogr.; Vld.]
II-9
|