e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Hoensbroek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schoorsteengek gek: gęk (Hoensbroek) Beweegbare, met de wind meedraaiende schoorsteenkap die door zijn hoekvorm tevens als windwijzer dienst kan doen. [N 32, 27e; N 32, 27d; monogr.] II-9
schoorsteenmantel mantel: mantel (Hoensbroek) Bekleding waarmee het metselwerk van een schoorsteenstoel aan het oog wordt onttrokken. Schoorsteenmantels kunnen van hout, marmer of tegels, maar ook van schoonmetselwerk vervaardigd zijn. [N 32, 26b; A 28, 22a-b; monogr.] II-9
schoorsteenpot schoorsteenpot: šōrštēpǫt (Hoensbroek) De buis die als afsluiting op het schoorsteenkanaal wordt geplaatst. Schoorsteenpotten zijn doorgaans uit klei gebakken en vervolgens uitwendig verglaasd. Soms wordt ook gebruik gemaakt van gresbuizen. [N 32, 27c; monogr.] II-9
schootsvel leren scholk: lèere sjolk (Hoensbroek), schootsvel: sjōēëtsvēl (Hoensbroek), sjôêtsvel (Hoensbroek), schootvel: sjoewetvel (Hoensbroek) schootsvel, voorschoot van leer of grove stof, gedragen door ambachtslieden [voorvel, sloop] [N 24 (1964)] III-1-3
schop, afdak voor landbouwgereedschappen schop: šop (Hoensbroek) Het gedeelte van de boerderij-gebouwen waarin het los gereedschap, de karren, wagens en werktuigen worden opgeslagen. Soms stond deze bergplaats op zichzelf, maar doorgaans was ze tegen de schuur aangebouwd en bestond ze uit een groot afdak, zonder muren. Scherf is een contaminatie van ''schelf(t)'' en ''scherm''. Schaldij is eigenlijk "binnenplaats". Zie ook de plattegronden bij paragraaf 1.2. [N 5A, 73c en 80a; N 5, 105a, 106 en 107; JG 1a, 1b, 1c, 2a, 2b en 2c; L 1a-m; L B1, 179; L 6, 56 en 57; L 12, 1; L 19a, 11; Gwn 4, 1; S 1 en 50; monogr.] I-6
schors (alg.) boomschaal: boumsjel (Hoensbroek), schaal: de sjaal (Hoensbroek), schors: ideosyncr.  schors (Hoensbroek) De buitenste bekleding van een boom (schors, blek, blot, blast). [N 82 (1981)] || schors III-4-3
schors van naaldbomen schaal: ideosyncr.  schaal (Hoensbroek), schil: de sjel (Hoensbroek) De schors van naaldbomen (schel). [N 82 (1981)] III-4-3
schort zonder borststuk cotonnade (fr.) scholk: kotenate sjólk (Hoensbroek), halve scholk: hoave sjôlk (Hoensbroek) voorschoot, werkschort zonder borststuk scholk, skolk, veuring, veurik, sloep, sloof, slopschorteldoek] [N 24 (1964)] III-1-3
schortvol schoot: schoêêt (Hoensbroek), slip: slup (Hoensbroek) de hoeveelheid die men in één keer in zijn schort kan vervoeren [schoot, schortvol, slip] [N 91 (1982)] III-4-4
schotel plateel: vroeger van hout geen woord teil  pləttieël (Hoensbroek), schotel: sjōttel (Hoensbroek), schaal of kom  sjōeëtel (Hoensbroek) schotel; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || teil, in de betekenis van aarden pan of diepe schotel; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] III-2-1