30113 |
schoorsteengek |
gek:
gęk (Q039p Hoensbroek)
|
Beweegbare, met de wind meedraaiende schoorsteenkap die door zijn hoekvorm tevens als windwijzer dienst kan doen. [N 32, 27e; N 32, 27d; monogr.]
II-9
|
19934 |
schoorsteenmantel |
mantel:
mantel (Q039p Hoensbroek)
|
Bekleding waarmee het metselwerk van een schoorsteenstoel aan het oog wordt onttrokken. Schoorsteenmantels kunnen van hout, marmer of tegels, maar ook van schoonmetselwerk vervaardigd zijn. [N 32, 26b; A 28, 22a-b; monogr.]
II-9
|
30111 |
schoorsteenpot |
schoorsteenpot:
šōrštēpǫt (Q039p Hoensbroek)
|
De buis die als afsluiting op het schoorsteenkanaal wordt geplaatst. Schoorsteenpotten zijn doorgaans uit klei gebakken en vervolgens uitwendig verglaasd. Soms wordt ook gebruik gemaakt van gresbuizen. [N 32, 27c; monogr.]
II-9
|
18331 |
schootsvel |
leren scholk:
lèere sjolk (Q039p Hoensbroek),
schootsvel:
sjōēëtsvēl (Q039p Hoensbroek),
sjôêtsvel (Q039p Hoensbroek),
schootvel:
sjoewetvel (Q039p Hoensbroek)
|
schootsvel, voorschoot van leer of grove stof, gedragen door ambachtslieden [voorvel, sloop] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
33422 |
schop, afdak voor landbouwgereedschappen |
schop:
šop (Q039p Hoensbroek)
|
Het gedeelte van de boerderij-gebouwen waarin het los gereedschap, de karren, wagens en werktuigen worden opgeslagen. Soms stond deze bergplaats op zichzelf, maar doorgaans was ze tegen de schuur aangebouwd en bestond ze uit een groot afdak, zonder muren. Scherf is een contaminatie van ''schelf(t)'' en ''scherm''. Schaldij is eigenlijk "binnenplaats". Zie ook de plattegronden bij paragraaf 1.2. [N 5A, 73c en 80a; N 5, 105a, 106 en 107; JG 1a, 1b, 1c, 2a, 2b en 2c; L 1a-m; L B1, 179; L 6, 56 en 57; L 12, 1; L 19a, 11; Gwn 4, 1; S 1 en 50; monogr.]
I-6
|
24492 |
schors (alg.) |
boomschaal:
boumsjel (Q039p Hoensbroek),
schaal:
de sjaal (Q039p Hoensbroek),
schors:
ideosyncr.
schors (Q039p Hoensbroek)
|
De buitenste bekleding van een boom (schors, blek, blot, blast). [N 82 (1981)] || schors
III-4-3
|
24721 |
schors van naaldbomen |
schaal:
ideosyncr.
schaal (Q039p Hoensbroek),
schil:
de sjel (Q039p Hoensbroek)
|
De schors van naaldbomen (schel). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
18283 |
schort zonder borststuk |
cotonnade (fr.) scholk:
kotenate sjólk (Q039p Hoensbroek),
halve scholk:
hoave sjôlk (Q039p Hoensbroek)
|
voorschoot, werkschort zonder borststuk scholk, skolk, veuring, veurik, sloep, sloof, slopschorteldoek] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
25069 |
schortvol |
schoot:
schoêêt (Q039p Hoensbroek),
slip:
slup (Q039p Hoensbroek)
|
de hoeveelheid die men in één keer in zijn schort kan vervoeren [schoot, schortvol, slip] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
19506 |
schotel |
plateel:
vroeger van hout geen woord teil
pləttieël (Q039p Hoensbroek),
schotel:
sjōttel (Q039p Hoensbroek),
schaal of kom
sjōeëtel (Q039p Hoensbroek)
|
schotel; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || teil, in de betekenis van aarden pan of diepe schotel; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|