31178 |
hoefsmid |
smid:
smęj.ǝt (P188p Hoepertingen)
|
Smid die hoefijzers smeedt en paarden beslaat. Zie voor de fonetische documentatie van de tussen haakjes geplaatste woorddelen het lemma "smid". [N 33, 2; monogr.; JG 1a; JG 1b]
II-11
|
31592 |
hoefstal, noodstal |
hoefstal:
hufstal (P188p Hoepertingen),
hū.fstã.l (P188p Hoepertingen)
|
Een uit houten planken of metalen buizen vervaardigd gestel dat vóór of in de smidse is opgesteld. Wanneer een paard moet worden beslagen, wordt het in de hoefstal geplaatst. Zie ook afb. 220. [N 33, 6; N 33, 374; S 14; L 1a-m; L 1u, 96; L B2, 278; A 43, 15; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
II-11
|
25008 |
hoek (tussen twee lijnen) |
hoek:
enne hoek (P188p Hoepertingen),
Huk (P188p Hoepertingen)
|
hoek [ZND 01 (1922)], [ZND 27 (1938)]
III-4-4
|
17763 |
hoektand |
oogtand:
ogtan (P188p Hoepertingen)
|
oogtanden [ZND 07 (1924)]
III-1-1
|
22358 |
hoepel |
reep:
reejp (P188p Hoepertingen),
reep (P188p Hoepertingen),
reəp (P188p Hoepertingen)
|
Een hoepel (ijzeren of houten ring die door de kinderen voortgedreven wordt). [ZND 27 (1938)] || Hoepel. [ZND 01 (1922)]
III-3-2
|
22359 |
hoepelen |
repen:
reejpe (P188p Hoepertingen),
repe (P188p Hoepertingen),
reəpə (P188p Hoepertingen),
/
reepe (P188p Hoepertingen)
|
/ [SND (2006)] || Hoe heet: met zon ring [hoepel] spelen? [ZND 27 (1938)] || Hoepelen. [ZND 01 (1922)]
III-3-2
|
18017 |
hoest |
hoest:
hu.s (P188p Hoepertingen)
|
hoest [ZND 01 (1922)]
III-1-2
|
18018 |
hoesten |
hoesten:
ho.sten (P188p Hoepertingen),
hoeste (P188p Hoepertingen),
hoosten (P188p Hoepertingen),
hu.stə (P188p Hoepertingen),
huste (P188p Hoepertingen)
|
hoesten [ZND A2 (1940sq)] || kuchen [ZND 01 (1922)] || zachtjes hoesten, kuchen [ZND 29 (1938)]
III-1-2
|
33034 |
hoeveelheid halmen voor een halve schoof |
hoop:
hǫu̯p (P188p Hoepertingen)
|
In het zuiden van Belgisch Limburg waar met de zicht wordt gemaaid kent men het begrip "ongebonden halve graanschoof"; de maaier haalt met één keer inkappen en uitwinnen de hoeveelheid halmen voor een halve schoof bijeen. In de rest van het onderzoeksgebied komt het begrip niet voor. Zie ook de algemene toelichting bij deze paragraaf en kaart 19. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; Goossens 1963, krt. 29; monogr.]
I-4
|
33073 |
hok opbinden |
binden:
beŋǝ (P188p Hoepertingen)
|
Het leggen van een band om de koppen van de schoven als deze in een hok bijeengezet worden. Het voorwerp van het werkwoord is steeds "hok, stuik". De volgorde van de varianten van het type binden is zoals in het lemma ''schoven binden'' (4.6.2). [N 15, 33; monogr.]
I-4
|