17783 |
zien, kijken |
kijken:
kieiken (P188p Hoepertingen),
kieke (P188p Hoepertingen),
kieken (P188p Hoepertingen),
zien:
zīən (P188p Hoepertingen)
|
kijken [ZND 25 (1937)] || zien [RND]
III-1-1
|
23427 |
zijaltaar |
zijaltaar:
zijaltaar (P188p Hoepertingen, ...
P188p Hoepertingen,
P188p Hoepertingen,
P188p Hoepertingen)
|
In een zijbeuk [zijaltaar?]. [N 96A (1989)] || Op het priesterkoor [zijaltaar?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23354 |
zijbeuk |
zijbeuk:
zijbeuke (P188p Hoepertingen, ...
P188p Hoepertingen)
|
De beide zijruimten, links en rechts van het middenschip [zijbeuken?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
17644 |
zijde |
zij:
zeij (P188p Hoepertingen, ...
P188p Hoepertingen),
zɛj (P188p Hoepertingen),
zij(de):
zęj (P188p Hoepertingen)
|
de heup (zijde van het lichaam) [ZND 26 (1937)] || Hij heeft pijn in zijn zijde. [ZND 08 (1925)] || Natuurprodukt dat wordt verkregen bij het afwikkelen van de cocons waarmee het zijderupsje zich omhult totdat het zich ontpopt tot vlinder (Morand, pag. 58). Het is de grondstof voor weefsels. [N 62, 79a; N 62, 75c; N 59, 201; L 8, 117; MW; monogr.]
II-7, III-1-1
|
20937 |
zijde spek |
zij:
zēͅi (P188p Hoepertingen)
|
zijde spek [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
18680 |
zijden omslagdoek |
foulard (fr.):
fəlar (P188p Hoepertingen)
|
omslagdoek, zijden ~ [N 23 (1964)]
III-1-3
|
34580 |
zijladder |
karleren:
kɛ̄rlęi̯ǝrǝ (P188p Hoepertingen),
leren:
lērǝn (P188p Hoepertingen)
|
Ladderachtige zijkant van de hooikar. De zijladder bestaat uit een aantal sporten, die twee ladderbomen verbinden. Een gedeelte van dit materiaal werd al behandeld in wld I.3, maar wordt hier volledigheidshalve herhaald en aangevuld. [N 17, 12a + 30b + 40 + 46b + add; JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 1d; A 26, 2a; Lu 4, 2a; monogr.]
I-13
|
32947 |
zijladders van de oude kar |
leren:
leren (P188p Hoepertingen)
|
De open ladderachtige constructies aan de zijkanten van de oude hooikar. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf en afbeelding 16, de foto''s a en b. Het lemma bevat alleen meervouden. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel øhooiŋ zie het lemma ''hooi''.' [N 17, 12a en 30b; A 26, 2a; Lu 4, 2a]
I-3
|
18028 |
zijn neus snuiten |
schoonmaken:
z`n no:əs sxo:n mŏkə (P188p Hoepertingen),
snuiten:
snuite (P188p Hoepertingen)
|
Snotteren: herhaaldelijk en hoorbaar de neus ophalen om deze vrij te maken van neusvocht (snotteren, snutten, snoeven). [N 107 (2001)] || snuiten [ZND 07 (1924)]
III-1-2
|
23360 |
zijpad |
zijgang:
zijgank (P188p Hoepertingen, ...
P188p Hoepertingen)
|
Elk van beide zijgangen [zijpad?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|