21842 |
(blijven) plakken |
(blijven) hangen:
blijve hange (Q077p Hoeselt),
(blijven) plekken:
plekke (Q077p Hoeselt)
|
lang in een café blijven zitten of lang bij iemand op bezoek blijven [plakken] [N 87 (1981)] || tot diep in de nacht uitgaan, nachtbraken [zwabberen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
18809 |
(iets) bevinden |
keuren:
kjeurre (Q077p Hoeselt)
|
vaststellen als resultaat van een waarneming of onderzoek [bevinden, keuren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21779 |
(kleine) zelfstandige |
<omschr.> op zijn eigen zijn:
hê ès op z’n eege (Q077p Hoeselt),
middenstander:
middëstandër (Q077p Hoeselt)
|
Noem het (dialect)woord voor: een kleine zelfstandige? [middenstander] [N 102 (1998)]
III-3-1
|
17967 |
(met) het hoofd stoten |
tokken:
toekke (Q077p Hoeselt)
|
Het hoofd stoten (botsen, knotsen). [N 109 (2001)]
III-1-2
|
17990 |
(persoon met) bleek, flets gezicht |
ziekelijk gezicht:
ziekelijk gezich (Q077p Hoeselt)
|
hij heeft een flets gezicht (bleekgeel, ziekelijk) [ZND 23 (1937)]
III-1-2
|
17863 |
(zich) bukken |
(zich) bukken:
boekke (Q077p Hoeselt)
|
Bukken, zich bukken ((zich) buigen) [N 109 (2001)]
III-1-2
|
18612 |
-> [wld iii 2.2] |
- wld iii, 2.2 !:
dōpmāntəl (Q077p Hoeselt),
dōpmuts (Q077p Hoeselt),
dōpplag (Q077p Hoeselt),
nogəluenzəlkə (Q077p Hoeselt),
pizduk (Q077p Hoeselt),
pleͅkskə (Q077p Hoeselt),
vuol (Q077p Hoeselt),
zø͂ͅərleͅpkə (Q077p Hoeselt)
|
dekentje waaronder de dopeling naar de kerk wordt gedragen [N 25 (1964)] || doek, witte ~ die men het kind als een schortje voor de borst speldt [speet, spit] [N 25 (1964)] || doopjurkje [deumhemke] [N 25 (1964)] || doopmutsje [N 25 (1964)] || luier [winjel, luur, kindsdoek, psidoek, huik] [N 25 (1964)] || navelbandje [nagelbendje] [N 25 (1964)] || rouwsluiter(s) aan een hoed [N 25 (1964)] || slabje, morsdoekje voor kinderen [slabbertje, slabberlepke, zeiverlepke, slepke, bavet(sje) [N 25 (1964)]
III-1-3
|
22095 |
<naam> |
<naam>:
noamfés (Q077p Hoeselt),
mei:
mee (Q077p Hoeselt),
méé (Q077p Hoeselt),
t Ès zennë mee mùrgë.
mee (Q077p Hoeselt)
|
[2]. Naamfeest. || Een naamfeest, naamdag [vernamsdaag, nametsdaag]. [N 96C (1989)] || feest vieren op de dag gewijd aan de heilige wiens naam men draagt [besteken] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
18253 |
[falie] |
voile (fr.):
vwoͅl (Q077p Hoeselt)
|
sluierdoek, zwarte ~ die over hoofd en schouders wordt gedragen, gewoonlijk in de rouwtijd [vaol, voeël, falje, falie, slöjer, linao] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18261 |
[kazak] |
kazak:
jas binnenstebuiten draaien
kəzak (Q077p Hoeselt)
|
kazak; inventarisatie betekenis/uitspraak [N 23 (1964)]
III-1-3
|