e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Hoeselt

Overzicht

Gevonden: 5126

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
(blijven) plakken (blijven) hangen: blijve hange (Hoeselt), (blijven) plekken: plekke (Hoeselt) lang in een café blijven zitten of lang bij iemand op bezoek blijven [plakken] [N 87 (1981)] || tot diep in de nacht uitgaan, nachtbraken [zwabberen] [N 87 (1981)] III-3-1
(iets) bevinden keuren: kjeurre (Hoeselt) vaststellen als resultaat van een waarneming of onderzoek [bevinden, keuren] [N 85 (1981)] III-1-4
(kleine) zelfstandige <omschr.> op zijn eigen zijn: hê ès op z’n eege (Hoeselt), middenstander: middëstandër (Hoeselt) Noem het (dialect)woord voor: een kleine zelfstandige? [middenstander] [N 102 (1998)] III-3-1
(met) het hoofd stoten tokken: toekke (Hoeselt) Het hoofd stoten (botsen, knotsen). [N 109 (2001)] III-1-2
(persoon met) bleek, flets gezicht ziekelijk gezicht: ziekelijk gezich (Hoeselt) hij heeft een flets gezicht (bleekgeel, ziekelijk) [ZND 23 (1937)] III-1-2
(zich) bukken (zich) bukken: boekke (Hoeselt) Bukken, zich bukken ((zich) buigen) [N 109 (2001)] III-1-2
-&gt; [wld iii 2.2] - wld iii, 2.2 !: dōpmāntəl (Hoeselt), dōpmuts (Hoeselt), dōpplag (Hoeselt), nogəluenzəlkə (Hoeselt), pizduk (Hoeselt), pleͅkskə (Hoeselt), vuol (Hoeselt), zø͂ͅərleͅpkə (Hoeselt) dekentje waaronder de dopeling naar de kerk wordt gedragen [N 25 (1964)] || doek, witte ~ die men het kind als een schortje voor de borst speldt [speet, spit] [N 25 (1964)] || doopjurkje [deumhemke] [N 25 (1964)] || doopmutsje [N 25 (1964)] || luier [winjel, luur, kindsdoek, psidoek, huik] [N 25 (1964)] || navelbandje [nagelbendje] [N 25 (1964)] || rouwsluiter(s) aan een hoed [N 25 (1964)] || slabje, morsdoekje voor kinderen [slabbertje, slabberlepke, zeiverlepke, slepke, bavet(sje) [N 25 (1964)] III-1-3
<naam> <naam>: noamfés (Hoeselt), mei: mee (Hoeselt), méé (Hoeselt), t Ès zennë mee mùrgë.  mee (Hoeselt) [2]. Naamfeest. || Een naamfeest, naamdag [vernamsdaag, nametsdaag]. [N 96C (1989)] || feest vieren op de dag gewijd aan de heilige wiens naam men draagt [besteken] [N 112 (2006)] III-3-2
[falie] voile (fr.): vwoͅl (Hoeselt) sluierdoek, zwarte ~ die over hoofd en schouders wordt gedragen, gewoonlijk in de rouwtijd [vaol, voeël, falje, falie, slöjer, linao] [N 23 (1964)] III-1-3
[kazak] kazak: jas binnenstebuiten draaien  kəzak (Hoeselt) kazak; inventarisatie betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] III-1-3