25079 |
langzaam, traag |
langzaam:
lansem (Q077p Hoeselt)
|
langzaam [lui, traag, stil, telijig] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
19599 |
lantaarn |
lantaarn:
lanjen (Q077p Hoeselt),
lətjɛ̄n (Q077p Hoeselt)
|
lamp/ luchter; inventarisatie soorten en gebruiksmogelijkheden; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
18222 |
lap |
lap:
lap (Q077p Hoeselt, ...
Q077p Hoeselt)
|
Sterke doek of stof [lap, vel, lel, del] [N 114 (2002)] || sterke doek of stof [lap, vel, lel, del] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
18346 |
lap op een schoen |
huif:
hawf (Q077p Hoeselt)
|
lap op een schoen, stukje leer waarmee het bovenleer wordt gerepareerd [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18999 |
lasteren |
kwaadkallen:
(van iemand).
koot kalle (Q077p Hoeselt)
|
iemands goede naam schenden [labbekakken, insteken, bespreken, rabbelen, klapperen, commeren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19297 |
lastig (werken) |
lastig:
lêstich (Q077p Hoeselt)
|
niet zonder moeite of inspanning volbracht of afgedaan kunnend worden, niet gemakkelijk [difficiel, delicaat, ongemakkelijk, onklaar, zwaar moeilijk] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19031 |
lastig kind |
moeilijk karakter:
moeilĕk kĕrĕktêr (Q077p Hoeselt)
|
een kind met een lastig karakter [nest, bernuizig kind, erg] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19289 |
lastig zijn |
ambeteren (< fr.):
ambetjèrre (Q077p Hoeselt),
lastig zijn:
lêstich zien (Q077p Hoeselt)
|
het moeilijk zijn [slameur, last] [N 85 (1981)] || tot last zijn, kwelling veroorzaken [vervelen, klieren, sarren, tergen, hengelen, kneuten, kneuteren, donderjagen, moesjanken,vernooien, verleden] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21812 |
lastigvallen |
ophouden:
ophâge (Q077p Hoeselt)
|
iemand bij zijn werk storen of ophouden [plagen, steken, hinderen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
17814 |
laten |
laten:
letten (Q077p Hoeselt),
lwote (Q077p Hoeselt),
ləttən (Q077p Hoeselt)
|
laten [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|