32845 |
onderdelen van het zwenghout en de evenaar |
haken:
jø̜k (Q077p Hoeselt)
|
Voor de betrokken onderdelen zie men ook de afb. 98, 99 en 100. [N 11A, 103a + b + c; N 11A, 104a + b; div.; monogr.]
I-2
|
24637 |
ondereinde van de stam |
kont:
kont (Q077p Hoeselt)
|
Het dikke uiteinde van de stam, onderaan (voet, kont, gat, kop). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
18401 |
ondergoed |
lijnwaad:
lijvet (Q077p Hoeselt),
ondergoed:
onnergōēd (Q077p Hoeselt),
oͅnərgut (Q077p Hoeselt)
|
Ondergoed, het algemene, gewone woord voor de onderkleding. [N 114 (2002)] || ondergoed, onderkleren [t onderdinge] [N 25 (1964)] || Onderkleding. Wat is in uw dialect het gewone woord voor onderkleding? [DC 62 (1987)]
III-1-3
|
33947 |
onderhaam |
onderhaam:
ǫnǝrhǭm (Q077p Hoeselt)
|
Twee met elkaar verbonden kussens die het paard onder het haam draagt, als dat te groot is. [N 13, 11; monogr.]
I-10
|
21579 |
onderhandelen |
onderhandelen:
ps. omgespeld volgens Frings.
oͅnərhānələ (Q077p Hoeselt)
|
Inventarisatie uitdrukkingen voor: in onderhandeling zijn over een bepaalde koop [in beding zijn met iemand?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
18257 |
onderhemd |
hemd:
himə (Q077p Hoeselt)
|
onderhemd, onderkledingstuk dat op het blote lijf gedragen wordt [im, emmek, hem, himp, kemsel, liejms, sjmies, vlok] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18313 |
onderjurk |
onderjupe (<fr.):
onderjaup (Q077p Hoeselt)
|
onderjurk, onderkleed met lijfje en schouderbanden [N 24 (1964)]
III-1-3
|
23417 |
onderkerk |
kerkkelder:
kerkkaller (Q077p Hoeselt)
|
De ruimte, de kelder onder de gehele kerk [onderkerk?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
17619 |
onderlip |
onderlip:
onnerlip (Q077p Hoeselt),
onnërlip (Q077p Hoeselt)
|
Onderlip (onderlip, onderste lip) [N 106 (2001)]
III-1-1
|
18315 |
onderrok |
onderjupe (<fr.):
onderjaup (Q077p Hoeselt)
|
onderrok (niet onderjurk) [sjort, onderschort, sjörket, zjuupke] [N 24 (1964)]
III-1-3
|