20241 |
buurt |
geburen:
heͅ eͅs gɛburə (Q077p Hoeselt),
én de geboere (Q077p Hoeselt),
hoent : oe kort
hè hoent in de geboeren (Q077p Hoeselt)
|
het deel van een stad of dorp waarvan de bewoners elkaar goed kennen [buurt, gebuurt, geburen, naoberschap] [N 90 (1982)] || Hij woont in de buurt [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
21304 |
buurvrouw |
gebuur:
geboer (Q077p Hoeselt)
|
buurvrouw [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
23398 |
calvarieberg op het kerkhof |
calvarie (<lat.):
kalvâre (Q077p Hoeselt)
|
De beeldengroep op het kerkhof, bestaande uit Jezus aan het kruis en aan weerskanten daarvan Maria en Johannes [Calvariegroep, kruisgroep, Calvarieberg?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
24604 |
canadapopulier |
canadas:
kannedas (Q077p Hoeselt),
kannëdas (Q077p Hoeselt)
|
De canadese populier; kruising tussen de zwarte populier en amerikaanse soort (canada, kana, klaterboom, canadas, canidas, gauwgroot). [N 82 (1981)] || kanadaboom
III-4-3
|
18654 |
cape |
cloche (fr.):
Van Dale (FN): cloche, manteau - wijdvallende mantel.
kloͅs (Q077p Hoeselt)
|
cape, grote ~, versierd met kant, strikken en fluwelen garnering [umhanger] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18557 |
capuchon |
kap:
kap (Q077p Hoeselt)
|
capuchon van een regenmantel [tröt] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18067 |
cariës |
kwade tanden:
koj taan (Q077p Hoeselt),
rotte tanden:
rotte taan (Q077p Hoeselt),
rottë taan (Q077p Hoeselt)
|
Cariës: tandbederf, langzame vernietiging van het glazuur van de tand (wolf, cariës). [N 84 (1981)] || Cariës: tandbederf, langzame vernietiging van het glazuur van de tand (wolf, rotte tanden, cariës). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
22439 |
carnavalsoptocht |
carnavalstoet:
karnëvalstoet (Q077p Hoeselt)
|
de optocht met carnaval [cavalcade] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
22678 |
castagnetten |
castagnetten:
kastënjèttë (Q077p Hoeselt)
|
de twee bolletjes van hout of ivoor die men aan de vingers bindt en tegen elkaar slaat [klepperkens, klepper, castagnetten] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
33749 |
castreren |
boeten:
bȳtǝ (Q077p Hoeselt, ...
Q077p Hoeselt),
bȳtǝn (Q077p Hoeselt),
pitsen:
petsǝ (Q077p Hoeselt),
snijden:
snęi̯ǝ (Q077p Hoeselt),
snɛi̯ǝ (Q077p Hoeselt)
|
Een mannelijk paard onvruchtbaar maken door de teelballen weg te snijden; men spreekt dan van een ruin. Vgl. het lemma ''ruin'' (2.1.3). [JG 1a, 1b; N 8, 60] || Het varken onvruchtbaar maken. Mannelijke varkens castreert men door ze de teelballen weg te nemen. [N 76, 44; JG 1a, 1b; monogr.] || In dit lemma worden twee manieren van castreren onderscheiden: A. onvruchtbaar maken door de teelballen weg te nemen, weg te snijden of te kwetsen, en B. onvruchtbaar maken door de teelballen af te binden of af te knijpen.. [N 3A, 19; JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 12; L 4, 37; L 20, 12; Wi 16; monogr.]
I-11, I-12, I-9
|