21434 |
halve gulden |
halve gulden:
hauvə gûljə (L426z Holtum)
|
halve gulden, een ~ [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21607 |
halve stuiver |
knab:
knap (L426z Holtum)
|
halve stuiver, een 2 1/2 centstuk [lap, sjoe, groot, flapsent, bokkestuiver, grote cent, plak, bots, vierduitstuk?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21606 |
halve-centstuk |
oortje:
êûrtjə (L426z Holtum)
|
halve-centstuk, een ~ [senske?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
33305 |
handcultivator |
cultivator:
køltivātǝr (L426z Holtum)
|
Handgereedschap voor het losmaken van de grond. In aflevering I.2, p.161-2 is sprake van een zware cultivator die door (paarde)tractie wordt gewogen. Het werkingsprincipe van de twee gereedschappen is echter hetzelfde. [N 18, 52; monogr.]
I-5
|
17661 |
handen (kindernamen) |
polletjes:
poelekes (L426z Holtum)
|
hand: kinderwoorden (pol, polleke, poeleke] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17660 |
handen (spotnamen) |
fikken:
fikke (L426z Holtum),
jatten:
jatte (L426z Holtum),
klauwen:
klauwe (L426z Holtum),
vijf geboden:
vīēf gebaoje (L426z Holtum)
|
[N 10 (1961)]
III-1-1
|
21519 |
handgeld |
handgeld:
hantj geltj (L426z Holtum)
|
eerste geld dat iemand ontvangt voor zijn waren [handsgeld?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
26685 |
handmolen |
handmolen:
hant[molen] (L0426 Holtum),
kwernsmolen:
kwęsmø̜lǝ (L0426 Holtum)
|
Eenvoudige handmolen bestaande uit een koppel molenstenen met kleine spil, zwengel en steenkuip, in sommige gevallen uitgebreid met kaar en maalstoel. De molen werd gebruikt om graan te malen en in voorkomende gevallen ook voor het breken van zaden. De handmolen was in l 159a niet bekend. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel -ømolenŋ het lemma ɛmolenɛ.' [N D, 1; N D, 2; JG 1a]
II-3
|
18256 |
handschoen |
haas:
hèisjə (L426z Holtum)
|
handschoenen, met vier vingers en een duim [vingerwante, haase, hejse] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
32662 |
handvat aan de ploegstaart |
handvat:
hantj˲vāt (L426z Holtum)
|
De staart van een voetploeg, een radploeg en de zgn. losse karploeg is voorzien van of eindigt in een handvat, dat de ploeger stevig vasthoudt om te bereiken dat de ploeg de voor goed afsnijdt en niet uit de voor schiet. Aan dat handvat trekt hij de ploeg aan het einde van iedere voor om en houdt hij de (achter)ploeg vast wanneer deze in de sleepstand over de wendakker getrokken wordt. De latere vaste karploegen hebben van achteren ook een handvat. Maar omdat dergelijke ploegen niet echt bestuurd hoeven te worden, is dit handvat vooral dienstig bij het keren en het op nieuw inzetten van de ploeg. [N 11, 31.I.k; N 11A, 84i; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|