20404 |
heten |
heten:
heite (L246p Horst),
heitə (L246p Horst)
|
heeten [SGV (1914)] || heten [DC 37 (1964)]
III-2-2
|
32924 |
heukelingen spreiden |
breken:
brɛ̄kǝ (L246p Horst)
|
Het uiteengooien van de kleinste soort hoopjes, zodat ze verder kunnen drogen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: heukelingen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 105; JG 1a, 1b; A 34, 1; monogr.]
I-3
|
32381 |
heulbank |
heulbank:
hø̜̄lbāŋk (L246p Horst),
holbank:
hǫlbaŋk (L246p Horst)
|
Een houten stellage, meestal vervaardigd uit een boomstam, waar in het midden een verdieping is aangebracht waarin de te bewerken klompen met behulp van stukken hout kunnen worden vastgezet. De klompen wijzen daarbij met hun voorzijde schuin naar beneden. Zo kan de klompenmaker bij het uithollen van de binnenzijde van de klompen meer kracht kan zetten. Zie ook afb. 237. Aan de zijkant van de heulbank zijn vaak twee houten pennen aangebracht waarin de messen en boren die bij het heulen worden gebruikt, vastgezet kunnen worden wanneer ze gewet dienen te worden. Zie ook het lemma ɛwettoppenɛ.' [N 97, 14a; A 29, 2; A 29a, 5a; monogr.]
II-12
|
17645 |
heup |
heup:
hēūp (L246p Horst, ...
L246p Horst),
höp (L246p Horst)
|
heup [SGV (1914)] || heup - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
28938 |
heupwijdte, zitwijdte |
votwijdte:
vǫtwi-jtǝ (L246p Horst)
|
Maat gemeten om het dikste deel van het zitvlak, met voor heren twee vingers speling tussen de maatband en het lichaam. [N 59, 44d; N 59, 44c; N 62, 2b]
II-7
|
24912 |
heuvel, kleine hoogte |
hoogte:
huuəgte (L246p Horst),
laag:
liég (L246p Horst)
|
een kleine hoogte [hoogje] [N 91 (1982)] || hoogte [SGV (1914)]
III-4-4
|
25028 |
hevige slag |
klats:
klats (L246p Horst),
slag:
slāāg (L246p Horst)
|
een hevige slag [klawats, klavets, klavans] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17776 |
hiel |
hak:
hak (L246p Horst, ...
L246p Horst,
L246p Horst,
L246p Horst,
L246p Horst,
L246p Horst,
L246p Horst,
L246p Horst)
|
hak (hiel) [DC 01 (1931)] || hak (van de voet) [SGV (1914)] || hiel, hak [SGV (1914)] || voet: hak van de voet [vaesj, veers, hak] [N 07 (1961)]
III-1-1
|
20329 |
hij aardt naar zijn vader |
hij aardt naar zijn vader:
heej aart na zie vaader (L246p Horst)
|
naar zijn vader aarden; hij aardt naar zijn vader [DC 02 (1932)]
III-2-2
|
18012 |
hijgen |
gijgen:
giege (L246p Horst)
|
hijgen (naar adem) [SGV (1914)]
III-1-2
|