18918 |
lui |
lui:
lui (L246p Horst, ...
L246p Horst)
|
lui (traag) [SGV (1914)] || niet verlangend om te werken of een handeling te verrichten [lui, niet scheutig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21346 |
lui (lieden) |
lui:
luuj (L246p Horst),
mensen:
me.nsən (L246p Horst),
mēnsə (L246p Horst),
mīnsə (L246p Horst),
volk:
voolk, ’t (L246p Horst)
|
lui (lieden) [SGV (1914)] || lui/lieden; de - zijn vandaag allemaal buiten op het land aan het maaien [DC 03 (1934)] || mensen [RND] || volk [RND]
III-3-1
|
26319 |
luias |
luias:
lø̜jas (L246p Horst)
|
De as waarop de luireep of luiketting gewonden wordt. Zie ook afb. 65. De as is in functie vergelijkbaar met de rol van het luiwerk in watermolens. Zie ook het lemma ɛrolɛ.' [N O, 25g; A 42A, 45]
II-3
|
18878 |
luid schreien |
beuken:
buuke (L246p Horst),
krijten:
kriete (L246p Horst, ...
L246p Horst)
|
krijten [SGV (1914)] || zeer luid huilen [janken, schreiten, beuken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
23217 |
luiden |
luiden:
luje (L246p Horst)
|
luiden [SGV (1914)]
III-3-3
|
20478 |
luier |
huik:
huik (L246p Horst),
pisdoek:
pisdook (L246p Horst)
|
luier [winjel, luur, kindsdoek, pisdoek, huik] [N 25 (1964)]
III-2-2
|
18919 |
luieren |
luieren:
luieren (L246p Horst)
|
zijn tijd met nietsdoen doorbrengen en ook geen zin hebben om iets te doen [luieren, luibroeken, luierikken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
26323 |
luigat, zoldergat |
luikgat:
lūk˲gāt (L246p Horst
[(meervoud: lūk˲gātǝ)]
)
|
Het gat waardoor de luireep loopt en waardoor de zakken worden opgetrokken. Het gat wordt meestal afgesloten door de luival. Daar er sprake kan zijn van een binnen- en een buitenreep, kan het gat zich in en/of buiten de molen bevinden. Bij de standerdmolen bevindt zich een luival in de galerij, buiten de molen. In de watermolen daarentegen is een dergelijke voorziening doorgaans binnen in de molen aan te treffen. [N O, 25u; A 42A, 44 add.; Jan 236; Coe 213; Grof 239]
II-3
|
19029 |
luilak |
luierik:
luierik doa ge ziet (L246p Horst)
|
luilak [~, die je bent] [SGV (1914)]
III-1-4
|
26314 |
luireep, luiketting |
zakkenreep:
zakǝrēǝp (L246p Horst)
|
Het touw of de ketting om de luias waarmee de zakken in de windmolen worden opgetrokken en neergelaten. In dit lemma wordt geen onderscheid gemaakt tussen de luireep binnen of buiten de molen. Zie ook afb. 65 en de toelichting bij het lemma ɛluikoord, luikettingɛ.' [N O, 25b; A 42A, 44]
II-3
|