e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Horst

Overzicht

Gevonden: 3618
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
duivenhok duivenslag: doeveslaag (Horst), dūvǝslāx (Horst) (duiven)til [SGV (1914)] || Soms vindt men in de nok van de zolder een afgeschotte ruimte voor de duiven, die door een gat in de gevel of in het dak in en uit kunnen vliegen. Hier staan de benamingen voor het duivenhok, ongeacht de vorm van dat hok, bijeen. De termen slag en spijker in dit lemma hebben betrekking op de duivenkooi als geheel. Zie ook het lemma "duivenslag" (3.4.8). In kaart 51 zijn voor Belgisch Limburg alleen de mondeling verzamelde gegevens in kaart gebracht. Zie afbeelding 17. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 10, 9k; L 8, 9a; L 38, 31; S 37; monogr. add. uit N 5A, 58c "til" en JG 2c; A 28, 14c "spijker] I-6, III-3-2
duivin, vrouwelijke duif duif: dōēf (Horst), duivin: doevin (Horst) duif, wijfje [ZND 18 (1935)] || wijfjesduif [SGV (1914)] III-4-1
duizelig dol: heeij wörd dòòl (Horst), zōē wérde dòl (Horst), zôê werde döl (dö‧l) (Horst), duizelig: duuzelig (Horst), duzelig (Horst), heeij wörd duu‧zeleg (Horst, ... ), zōē wérde duuzelig (Horst), zôê werde duu‧zeleg (Horst) dol worden, iemand die lang heeft of is rondgedraaid [N 07 (1961)] || duizelig [SGV (1914)] || duizelig [locht, deuzig, duizig, dol, zat] [N 10a (1961)] || duizelig worden, iemand die een harde slag op zijn hoofd heeft gekregen [N 07 (1961)] III-1-2
dulden luchten: luchte (Horst) iemand dulden in zijn nabijheid, het kunnen uithouden [luchten, uithouden, uitstaan] [N 85 (1981)] III-3-1
dunne wollen kous dunne kous: dunne kouse (Horst, ... ) kousen, dunne (wollen) ~ [slekke kousen] [N 24 (1964)] III-1-3
dunne zijden dameskous sjanskous: [Vgl. WBD III, 1.3: bruine gebreide dameskous, sjanskous, sjanshoos, sjanssok]  sjanskouse (Horst, ... ) dameskousen, dunne zijden ~ [N 24 (1964)] III-1-3
dunne zwarte rouwkous zwarte kous: zwarte kouse (Horst, ... ) kousen, dunne zwarte ~ gedragen in de rouwtijd [N 24 (1964)] III-1-3
durven durven: durəvə (Horst), dörve (Horst) durven [SGV (1914)] || durven (geen context) [DC 37 (1964)] III-1-4
duur duur: dūr (Horst), te dēur (Horst) duur: Dit grote huis wordt me te -, ik ga kleiner wonen [DC 35 (1963)] || veel kostend, hoog van prijs [duur, dier, duurkopig, duurzaam, durabel, prijzig] [N 89 (1982)] III-3-1
duwen duwen: douwə (Horst), dŏŏwe (Horst) duwen [RND], [SGV (1914)] III-1-2