21965 |
duivenhok |
duivenslag:
doeveslaag (L246p Horst),
dūvǝslāx (L246p Horst)
|
(duiven)til [SGV (1914)] || Soms vindt men in de nok van de zolder een afgeschotte ruimte voor de duiven, die door een gat in de gevel of in het dak in en uit kunnen vliegen. Hier staan de benamingen voor het duivenhok, ongeacht de vorm van dat hok, bijeen. De termen slag en spijker in dit lemma hebben betrekking op de duivenkooi als geheel. Zie ook het lemma "duivenslag" (3.4.8). In kaart 51 zijn voor Belgisch Limburg alleen de mondeling verzamelde gegevens in kaart gebracht. Zie afbeelding 17. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 10, 9k; L 8, 9a; L 38, 31; S 37; monogr. add. uit N 5A, 58c "til" en JG 2c; A 28, 14c "spijker]
I-6, III-3-2
|
24141 |
duivin, vrouwelijke duif |
duif:
dōēf (L246p Horst),
duivin:
doevin (L246p Horst)
|
duif, wijfje [ZND 18 (1935)] || wijfjesduif [SGV (1914)]
III-4-1
|
18006 |
duizelig |
dol:
heeij wörd dòòl (L246p Horst),
zōē wérde dòl (L246p Horst),
zôê werde döl (dö‧l) (L246p Horst),
duizelig:
duuzelig (L246p Horst),
duzelig (L246p Horst),
heeij wörd duu‧zeleg (L246p Horst, ...
L246p Horst),
zōē wérde duuzelig (L246p Horst),
zôê werde duu‧zeleg (L246p Horst)
|
dol worden, iemand die lang heeft of is rondgedraaid [N 07 (1961)] || duizelig [SGV (1914)] || duizelig [locht, deuzig, duizig, dol, zat] [N 10a (1961)] || duizelig worden, iemand die een harde slag op zijn hoofd heeft gekregen [N 07 (1961)]
III-1-2
|
21794 |
dulden |
luchten:
luchte (L246p Horst)
|
iemand dulden in zijn nabijheid, het kunnen uithouden [luchten, uithouden, uitstaan] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
18366 |
dunne wollen kous |
dunne kous:
dunne kouse (L246p Horst, ...
L246p Horst)
|
kousen, dunne (wollen) ~ [slekke kousen] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18332 |
dunne zijden dameskous |
sjanskous:
[Vgl. WBD III, 1.3: bruine gebreide dameskous, sjanskous, sjanshoos, sjanssok]
sjanskouse (L246p Horst, ...
L246p Horst)
|
dameskousen, dunne zijden ~ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18333 |
dunne zwarte rouwkous |
zwarte kous:
zwarte kouse (L246p Horst, ...
L246p Horst)
|
kousen, dunne zwarte ~ gedragen in de rouwtijd [N 24 (1964)]
III-1-3
|
19310 |
durven |
durven:
durəvə (L246p Horst),
dörve (L246p Horst)
|
durven [SGV (1914)] || durven (geen context) [DC 37 (1964)]
III-1-4
|
21418 |
duur |
duur:
dūr (L246p Horst),
te dēur (L246p Horst)
|
duur: Dit grote huis wordt me te -, ik ga kleiner wonen [DC 35 (1963)] || veel kostend, hoog van prijs [duur, dier, duurkopig, duurzaam, durabel, prijzig] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
17895 |
duwen |
duwen:
douwə (L246p Horst),
dŏŏwe (L246p Horst)
|
duwen [RND], [SGV (1914)]
III-1-2
|