19685 |
elektriciteit |
elektriek:
eͅləktrek (L414p Houthalen)
|
electriciteit [ZND 34 (1940)]
III-2-1
|
21257 |
elektrische tram |
elektrieken tram:
eͅləktrekən tram (L414p Houthalen)
|
Een electrische tram. [ZND 34 (1940)]
III-3-1
|
34335 |
elkaar in de staart bijten |
staartbijten:
stɛrtbęi̯tǝn (L414p Houthalen)
|
Gezegd van de biggen. [N 76, 30]
I-12
|
31682 |
elleboog, bocht |
elleboog:
ɛlǝbōx (L414p Houthalen)
|
Gebogen pijp, die dient om een leiding in een andere richting te voeren, meestal in een hoek van 90°, soms ook van 45°. [N 64, 120d; monogr.]
II-11
|
18829 |
ellende (lijden) |
ellende:
ech ben zik van elendə (L414p Houthalen),
Hiēͅə zet en delendə (L414p Houthalen),
Hijje zit in de ellende (L414p Houthalen),
Ig bin zik van de ellende (L414p Houthalen),
miserie:
Hiēͅə zet en de mesēri (L414p Houthalen)
|
Hij zit in de ellende. [ZND 35 (1941)] || Ik ben ziek van ellende. [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|
24504 |
els |
els:
ęls (L414p Houthalen),
elsje:
elsǝn (L414p Houthalen)
|
Het gebogen, puntige instrument om gaatjes voor het naaien vóór te steken. Men kent een spanels, een doornaaiels en een bros. Dierick zegt op pag. 83: "Het klein en broos werktuig dat een schoenmaker dagelijks te gebruiken heeft is het elsen. Daar zijn er verscheidene grootten en soorten. De elsens om binnenzolen te naaien zijn gekromd en moeten geschikt zijn licht of zwaar volgens het werk; een lang, zwaar elsen is goed voor zwaar manswerk en om in te rijgen. Een zwaar elsen om licht te naaien is altijd af te keuren, daar een fijne draad niet goed sluiten kan in de wijde gaten door het elsen in de binnenzool gemaakt en dus geen vaste naad kan voortbrengen. Gewoonlijk is de punt van een nieuw elsen te dik en moet wat verscherpt worden om goed door het leder te kunnen steken; het gebeurt wel eens dat de punt afkraakt, dit kan hersteld worden met er een aan te slijpen. Het elsen moet in een houten handvatsel vastgezet worden en moet er recht in zitten; het mag noch achteruit noch vooruit hellen en bijzonderlijk niet scheef of men is elke steek in gevaar het te breken, en de hand te kwetsen. [N 60, 176a; N 60, 234; N 60, 176c; S 28; L 5, 62; L B2, 238; L 40, 72; Wi 13; A 27, 17; monogr.]
II-10
|
19686 |
emmer |
aker:
ākər (L414p Houthalen),
emmer:
imər (L414p Houthalen, ...
L414p Houthalen,
L414p Houthalen)
|
emmer [ZND 08 (1925)], [ZND 24 (1937)] || houten emmer [ZND B1 (1940sq)] || ijzeren emmer [ZND B1 (1940sq)]
III-2-1
|
23263 |
engel |
engel:
ingel (L414p Houthalen),
nən eŋəl tvi eŋələ (L414p Houthalen)
|
Een engel [ingel, èngel]. [N 96D (1989)] || Een engel, twee engelen. [ZND 34 (1940)]
III-3-3
|
23713 |
engel des heren |
engel des heren:
engel des heeren (L414p Houthalen)
|
Het "Engel des Heren"of "Angelus", het gebed bij het Angelus-luiden. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23898 |
engelbewaarder |
engelbewaarder:
ingelbewoarder (L414p Houthalen)
|
Een beschermengel, bewaarengel, engelbewaarder, schutsengel. [N 96D (1989)]
III-3-3
|