19469 |
kluit |
briket:
briketə (L414p Houthalen)
|
bollen die gevormd worden uit kolengruis, leem en water [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|
33675 |
kluit aarde |
klot:
klǫt (L414p Houthalen)
|
[N 27, 36; S 18; R 3, 8; L 28, 8; L 28, 9; L 1a-m; L B2, 290; ALE 257; Vd.; monogr.]
I-8
|
23223 |
kluizenaar |
kluizenaar:
kluizenier (L414p Houthalen)
|
Een man die in een eenzame woning afgezonderd leeft van de wereld, kluizenaar [(h)er(r)emiet]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24095 |
kluizenaarswoning |
kluis:
kluis (L414p Houthalen)
|
De woning van zon kluizenaar [kloes]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
21080 |
knabbelen |
knabbelen:
knabələn (L414p Houthalen)
|
knabbelen [knibbele] [N 10 (1961)]
III-2-3
|
25032 |
knarsen |
schruiven:
schreuven (L414p Houthalen)
|
een scherp, ongelijkmatig, schurend of malend, onaangenaam aandoend geluid voortbrengen [kniersen, knoersen, knarsen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21347 |
knecht |
knecht:
nə knext (L414p Houthalen)
|
een knecht [ZND A1 (1940sq)]
III-3-1
|
17921 |
knellen |
pitsen:
pitse (L414p Houthalen),
pitsen (L414p Houthalen)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)]
III-1-2
|
18174 |
knellen, gezegd van schoenen |
pitsen:
pitse (L414p Houthalen),
pitsen (L414p Houthalen)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)]
III-1-3
|
21058 |
kneuzen |
blutsen:
blutzen (L414p Houthalen)
|
blutsen, kneuzen (van appelen): de appelen niet blutsen [ZND 21 (1936)]
III-2-3
|