21184 |
roeispaan |
roeispaan:
ps. omgespeld volgens Frings (de "i"heb ik als een gewone i geïnterpreteerd en niet als een diftong, omdat het niet superscript geschreven staat!).
roispa͂n (L414p Houthalen)
|
het gereedschap om een vaartuig voort te roeien [riem, roeiriem, roeispaan, spaan] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21938 |
roekoeën |
koeren:
koere (L414p Houthalen)
|
Hoe noemt men het geluid dat de duiven maken - de/het ....... bijv. de duiven zijn aan het ......... [N 93 (1983)]
III-3-2
|
34528 |
roep- en lokwoord voor de kip |
tiet, tiet, tiet:
tīt, tīt, tīt (L414p Houthalen),
tsjiep, tjsiep, tsjiep:
tšip, tšip, tšip (L414p Houthalen)
|
Naast de verschillende roepwoorden kan men de kippen ook lokken door een zuigend klappend geluid te maken met de tong tegen de tanden (P 176 (Sint-Truiden)) of door te fluiten (Q 2 (Hasselt)). [N 19, 44a; L 47, 9a; A 6, 2b; A 6, 2a; VC 14, 2n -r-; Vld.; L B2, 259a; monogr.]
I-12
|
22122 |
roepen van de duiven |
roepen:
roppe (L414p Houthalen)
|
Hoe zegt men: het roepen van de duiven? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
24034 |
roeping |
geroepen (volt.deelw.):
geröppe (L414p Houthalen)
|
Roeping. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
28568 |
roer |
afgang:
ā.fgaŋk (L414p Houthalen),
schijt:
sxę̄t (L414p Houthalen)
|
Dysentrie of diarree. Wanneer de bijen te lang moeten overwinteren door koud weer, kan het zijn dat de reinigingsvlucht niet plaatsvindt. De afvalstoffen hopen zich op in de endeldarm. De bijen zien zich genoodzaakt zich te ontlasten in de woning met als mogelijk gevolg buikloop. Tegenwoordig wint de mening terrein dat roer geen aparte ziekte is, maar een begeleidend verschijnsel van de ziekte nosema (De Roever, pag. 439). [N 63, 71a; Ge 37, 204]
II-6
|
20819 |
roeren |
roeren:
ruuren (L414p Houthalen, ...
L414p Houthalen)
|
In de soep roeren. [ZND 41 (1943)] || roeren [DC 47 (1972)]
III-2-3
|
19606 |
roerzeef |
zij:
zɛi̯ (L414p Houthalen)
|
zift voor soep of groenten (fr. passoire) [ZND B1 (1940sq)]
III-2-1
|
25088 |
roest |
roester:
roester (L414p Houthalen),
roͅstər (L414p Houthalen)
|
roest [ZND 06 (1924)] || roest (roester) [ZND B2 (1940sq)]
III-4-4
|
19441 |
roestplek |
roesselplek:
roͅstərpleͅk (L414p Houthalen),
roestplek:
rustplɛk (L414p Houthalen)
|
roestplek [ZND 36 (1941)] || Roestplek in het linnen (spot, spit, tikkel, maal, plek, smet) [N 79 (1979)]
III-2-1
|