25068 |
schaars |
schraal:
sxrōēl (L414p Houthalen)
|
op karige of krappe wijze [schaars, schriel] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
22313 |
schaatsen |
schaatsen:
sXa͂tsən (L414p Houthalen),
schaatsen rijden:
schaatserijen (L414p Houthalen)
|
Ik ga schaatsenrijden. [ZND 06 (1924)] || Schaatsenrijden. [ZND B1 (1940sq)]
III-3-2
|
18181 |
schabbernak [znd 42] |
schabbernak:
Iemand met zijn kraag nemen.
schabbernak (L414p Houthalen)
|
Kent ge een woord schabbernak ? uitspraak + betekenis [ZND 42 (1943)]
III-1-3
|
25043 |
schaduw, lommer |
koeleschaai:
viēͅə zetə en də ky(3)̄lə sxaj (L414p Houthalen),
ps. omgespeld volgens Frings!
kyləsxa͂i̯ (L414p Houthalen),
koelespan:
wij zitten in den kulespan (L414p Houthalen),
schaai:
schai (L414p Houthalen),
schaoj (L414p Houthalen),
ps. omgespeld volgens Frings!
sxāi̯ (L414p Houthalen)
|
(in) de schaduw (zitten) [DC 49 (1974)] || schaduw [DC 42B (1967)] || schaduw (donkere vlek achter een persoon) [DC 49 (1974)] || schaduw (lommer) [RND] || Schaduw. Wij zitten in het lommer,... in de schaduw. [ZND 37 (1941)]
III-4-4
|
21483 |
schafttijd |
caftijd:
kafətɛ.ət (L414p Houthalen),
schofttijd:
sxuftɛ.t (L414p Houthalen)
|
schafttijd [RND]
III-3-1
|
19129 |
schande |
schande:
schaan (L414p Houthalen, ...
L414p Houthalen),
sxān (L414p Houthalen),
t is in schaan (L414p Houthalen)
|
Een schande. [ZND A1 (1940sq)] || Schaamte [schamte, schèmt. [N 96D (1989)] || Schande [scha.nd]. [N 96D (1989)] || t Is een schande. [ZND 06 (1924)]
III-3-3
|
34435 |
schapenboer |
schaapherder:
sxō.ǝpherdǝr (L414p Houthalen),
scheper:
sxīǝ.pǝr (L414p Houthalen)
|
Landbouwer wiens voornaamste bedrijfstak de schapenkweek is. [JG 1a, 1b]
I-12
|
20696 |
schapenvet |
schaapsvet:
sxū̞əpsfeͅt (L414p Houthalen)
|
Schapevet (ongel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33402 |
schapestal, schaapskooi |
schapestal:
sxuǫpǝ[stal] (L414p Houthalen)
|
De stal, doorgaans een apart gebouw, waarin de schapen overnachten. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [L 38, 29; A 10, 9f; N 5, 105f; monogr.]
I-6
|
34494 |
scharrelen |
dabben:
dabǝn (L414p Houthalen),
scharren:
sxɛrǝn (L414p Houthalen)
|
De kippen dabben en scharren in de grond om wormen, insecten en dergelijke te vinden. [N 19, 61a; L 33, 20; monogr.]
I-12
|