e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Houthalen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schaars schraal: sxrōēl (Houthalen) op karige of krappe wijze [schaars, schriel] [N 91 (1982)] III-4-4
schaatsen schaatsen: sXa͂tsən (Houthalen), schaatsen rijden: schaatserijen (Houthalen) Ik ga schaatsenrijden. [ZND 06 (1924)] || Schaatsenrijden. [ZND B1 (1940sq)] III-3-2
schabbernak [znd 42] schabbernak: Iemand met zijn kraag nemen.  schabbernak (Houthalen) Kent ge een woord schabbernak ? uitspraak + betekenis [ZND 42 (1943)] III-1-3
schaduw, lommer koeleschaai: viēͅə zetə en də ky(3)̄lə sxaj (Houthalen), ps. omgespeld volgens Frings!  kyləsxa͂i̯ (Houthalen), koelespan: wij zitten in den kulespan (Houthalen), schaai: schai (Houthalen), schaoj (Houthalen), ps. omgespeld volgens Frings!  sxāi̯ (Houthalen) (in) de schaduw (zitten) [DC 49 (1974)] || schaduw [DC 42B (1967)] || schaduw (donkere vlek achter een persoon) [DC 49 (1974)] || schaduw (lommer) [RND] || Schaduw. Wij zitten in het lommer,... in de schaduw. [ZND 37 (1941)] III-4-4
schafttijd caftijd: kafətɛ.ət (Houthalen), schofttijd: sxuftɛ.t (Houthalen) schafttijd [RND] III-3-1
schande schande: schaan (Houthalen, ... ), sxān (Houthalen), t is in schaan (Houthalen) Een schande. [ZND A1 (1940sq)] || Schaamte [schamte, schèmt. [N 96D (1989)] || Schande [scha.nd]. [N 96D (1989)] || t Is een schande. [ZND 06 (1924)] III-3-3
schapenboer schaapherder: sxō.ǝpherdǝr (Houthalen), scheper: sxīǝ.pǝr (Houthalen) Landbouwer wiens voornaamste bedrijfstak de schapenkweek is. [JG 1a, 1b] I-12
schapenvet schaapsvet: sxū̞əpsfeͅt (Houthalen) Schapevet (ongel?) [N 16 (1962)] III-2-3
schapestal, schaapskooi schapestal: sxuǫpǝ[stal] (Houthalen) De stal, doorgaans een apart gebouw, waarin de schapen overnachten. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [L 38, 29; A 10, 9f; N 5, 105f; monogr.] I-6
scharrelen dabben: dabǝn (Houthalen), scharren: sxɛrǝn (Houthalen) De kippen dabben en scharren in de grond om wormen, insecten en dergelijke te vinden. [N 19, 61a; L 33, 20; monogr.] I-12