| 17651 |
achterste |
achterste:
echterste (L414p Houthalen)
|
[N 10c (1995)]
III-1-1
|
| 19445 |
achteruit |
hup-terug:
hø̜p trȳx (L414p Houthalen),
terug:
tryk (L414p Houthalen)
|
Voermansroep om het paard achteruit te doen gaan. [JG 1b; N 8, 95l en 96; L B 2, 254; L 36, 81b; monogr.]
I-10
|
| 17951 |
achteruitgaan |
achteruitgaan:
achteruitgaen (L414p Houthalen),
achtəroͅwət goͅwən (L414p Houthalen),
terugtrekken:
terug trekken (L414p Houthalen)
|
achteruitgaan, wijken, deinzen [ZND 33 (1940)]
III-1-2
|
| 33854 |
achteruittrappen |
de kont uitsmijten:
dǝ kǫnt ˱ǭ.tsmē̜.tǝ (L414p Houthalen)
|
Met één of beide achterpoten achterwaarts trappen. [JG 1a; N 8, 70a en 72]
I-9
|
| 34584 |
achterwand |
hoofd:
høt (L414p Houthalen),
hoofdbred:
hyt˱brīǝ.t (L414p Houthalen),
schoft:
sxǫft (L414p Houthalen)
|
De afneembare achterplank van de kar of wagen. Deze plank werd tussen de twee zijwanden geschoven om de laadruimte af te sluiten en kon tijdens het lossen weggenomen worden. Voor de betekenisontwikkelingen van de verschillende woordtypes, zie de toelichting bij het lemma voorwand. Op de kaart zijn voor Belgisch Limburg alleen de gegevens uit de mondelinge enquête opgenomen. [N 17, 30a + 36 + 48; N G, 61c; JG 1a; JG 1b; JG 2b; JG 2c; A 26, 1a; Lu 4, 1a; L 33, 4; L 40, 56; monogr.]
I-13
|
| 21139 |
achterwiel van een fiets |
achterrad:
ps. omgespeld volgens Frings!
axtəra͂t (L414p Houthalen)
|
het achterwiel van een fiets [riks] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
| 17630 |
adamsappel |
adamsknobbel:
ādamsknobhəl (L414p Houthalen)
|
adamsappel [N 10 (1961)]
III-1-1
|
| 17685 |
ademen |
asemen:
ich kos nie ôâsemen (L414p Houthalen)
|
Ik kon niet ademen [ZND 19 (1936)]
III-1-1
|
| 17682 |
ader |
ader:
de ōāren van ze veurhut (L414p Houthalen),
n ôâr ope snije (L414p Houthalen)
|
de aderen van zijn voorhoofd [ZND 19 (1936)] || een ader opensnijden [ZND 19 (1936)]
III-1-1
|
| 23767 |
advent |
advent (<lat.):
advent (L414p Houthalen)
|
De tijd van vier zondagen voor Kerstmis (Advent, kleine vasten). [N 96C (1989)]
III-3-3
|