22014 |
duivenmand |
duivenkorf:
dauve kûrf (L414p Houthalen),
kiever:
kivər (L414p Houthalen),
korf:
kûrf (L414p Houthalen)
|
Een kevie (voor duiven). [ZND A1 (1940sq)] || Hoe heet verder in Uw dialect: een gewone duivenmand (bijv. om naar het inkorvingslokaal te gaan)? [N 93 (1983)] || Hoe heet verder in Uw dialect: een mand waarin één of meer duiven vervoerd worden om ze te "leren"? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
21970 |
duivenmelker |
duivenmelker:
dauvemûlker (L414p Houthalen)
|
Hoe heet de persoon die duiven houdt om aan wedstrijden deel te nemen? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
22090 |
duivenslag |
slag:
slō.ch (L414p Houthalen),
slǭ.x (L414p Houthalen)
|
Duivenslag. [Goossens 1a (1955)] || Het platform op het dak of tegen de gevel vóór de toegang tot het duivenhok, waarop de duiven aanvliegen en neerstrijken. Doorgaans is het platform niet meer dan een plank, soms heeft het de vorm van een huisje met een dak. In een enkel geval is de betekenis van de opgegeven term beperkt tot het (getraliede) valdeurtje dat men kan verstellen voor in- en uitvliegen; deze gevallen zijn telkens in het lemma vermeld. In kaart 52 zijn voor Belgisch Limburg alleen de mondeling verzamelde gegevens in kaart gebracht. Zie ook afbeelding 17 bij het lemma "duivenhok" (3.4.7). [JG 1a, 1b, 2c; L 8, 9b; monogr.]
I-6, III-3-2
|
22080 |
duiventoren |
duiventoren:
dauvetōōre (L414p Houthalen)
|
een duiventoren (op vroegere kasteel- of kloosterhoeven)? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
24141 |
duivin, vrouwelijke duif |
duivin:
doufin (L414p Houthalen),
duivinnetje:
duuvinəkə (L414p Houthalen),
hen:
hin (L414p Houthalen)
|
duif, wijfje [Goossens 2a (1963)] || een vrouwelijke duif (duivinne, wijfje) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
18006 |
duizelig |
dol:
dul (L414p Houthalen)
|
Duizeling: draaierigheid, leeg gevoel in het hoofd (suizeling, duizeling, schwindel(ig), dul(le)). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
20721 |
dun sneetje brood |
lapje:
lɛpkə (L414p Houthalen)
|
Welke woorden kent Uw dialect voor: een dun schijfje of sneetje brood of vlees? (vlitske, fliesterke, fluusterke?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
19310 |
durven |
dorren:
dèrren (L414p Houthalen)
|
durven [ZND 25 (1937)]
III-1-4
|
21418 |
duur |
duur:
dier (L414p Houthalen),
duur (L414p Houthalen),
adj.
diər (L414p Houthalen)
|
duur [ZND A2 (1940sq)] || duur (hoge kostprijs) [ZND 24 (1937)]
III-3-1
|
17895 |
duwen |
duwen:
dòwən (L414p Houthalen)
|
duwen [RND]
III-1-2
|