e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Hulsberg

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schoonvader schoonvader: sjoinvaader (Hulsberg) schoonvader [DC 05 (1937)] III-2-2
schoonzoon schoonzoon: sjoinzoon (Hulsberg) schoonzoon [DC 05 (1937)] III-2-2
schoonzuster schoonzuster: sjoinzuster (Hulsberg), zwegerse: zjweegesje (Hulsberg) schoonzuster; Bestaan er verschillende woorden voor de zuster van den man of de vrouw, en de vrouw van den broeder? [DC 05 (1937)] III-2-2
schoot schoot: sjoe.ət (Hulsberg) Schoot: de ruimte in de bocht tussen onderlijf en dijen bij een zittend persoon (schoot, slip, slup). [N 84 (1981)] III-1-1
schop stamp: sjtamp (Hulsberg) Trap: harde stoot met de voet (trap, schop, stamp). [N 84 (1981)] III-1-2
schoppen stampen: sjtampə (Hulsberg) Schoppen: met de uitgestoken voet krachtig treffen (schoppen, trappen, trampen, stampen). [N 84 (1981)] III-1-2
schors schil: šęl (Hulsberg) De ruwe buitenkant van de stam en takken van een boom. In sommige dialecten bestaat er een verschil in benaming tussen de schors van naaldbomen en die van andere bomen. Het betreft de plaatsen Lommel (K 278), Paal (K 357), Neerpelt (L 312), Overpelt (L 314), Hechtel L 352), Peer (L 355), Neerglabbeek (L 367), Houthalen (L 414), Hasselt (Q 2) en Martenslinde (Q 89). De schors van de naaldboom wordt daar met een locale uitspraakvariant van het woordtype schil aangeduid, de schors van andere bomen met die van schors. In Lanklaar (L 422) wordt het woord schaal (šal) alleen voor de schors van dennenbomen gebruikt [N 50, 8a-b; N 75, 83d; A 45, 32; L 34, 54a-b; monogr.] II-12
schors (alg.) schil: WLD  sjèl (Hulsberg) De buitenste bekleding van een boom (schors, blek, blot, blast). [N 82 (1981)] III-4-3
schors van naaldbomen schil: WLD  sjèl (Hulsberg) De schors van naaldbomen (schel). [N 82 (1981)] III-4-3
schortvol schoot: sjoeət (Hulsberg) de hoeveelheid die men in één keer in zijn schort kan vervoeren [schoot, schortvol, slip] [N 91 (1982)] III-4-4