20159 |
jongen |
jong:
jong (L320p Hunsel),
jóng (L320p Hunsel)
|
jongen [DC 05 (1937)] || jongen (knaap) [SGV (1914)]
III-2-2
|
20365 |
jongen met wie een meisje verkering heeft |
jong:
jong (L320p Hunsel),
liefste:
leefste (L320p Hunsel),
vrijer:
vriejer (L320p Hunsel)
|
Hoe noemt men den jongen met wien men verkeering heeft? (Hoe noemt men hem, wanneer men met hem verloofd is?) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20380 |
jongen met wie men verloofd is |
aanstaande:
aanstoande (L320p Hunsel)
|
Hoe noemt men hem, wanneer men met hem verloofd is? (Hoe noemt men den jongen met wien men verkeering heeft?) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
21335 |
jood |
jood:
jōēd (L320p Hunsel, ...
L320p Hunsel)
|
jood [SGV (1914)]
III-3-1, III-3-3
|
23211 |
judas |
judas:
Judas (L320p Hunsel)
|
Judas [SGV (1914)]
III-3-3
|
21336 |
juffrouw |
juffertje:
jufferke (L320p Hunsel)
|
juffer [SGV (1914)]
III-3-1
|
17602 |
kaak |
kaak:
kaak (L320p Hunsel, ...
L320p Hunsel)
|
kaak [DC 02 (1932)] || Welk woord gebruikt men in Uw dialect ter aanduiding van het benige gedeelte van het hoofd, waarin de tanden en kiezen zitten? Hoe spreekt men het uit? [DC 27 (1955)]
III-1-1
|
17604 |
kaakgestel |
kakement:
kakement (L320p Hunsel)
|
Was er vroeger een ander woord bekend? Zo ja, welk? [DC 27 (1955)]
III-1-1
|
17743 |
kaal (zijn), kaal hoofd |
kaal:
kaal (L320p Hunsel)
|
De man is kaal [DC 42B (1967)]
III-1-1
|
21047 |
kaam |
kaam/kamen:
kø̄m (L320p Hunsel)
|
Het wit gerimpeld of vlokkig vlies op wijn, bier, azijn, etc. dat wordt gevormd door een spruit- of gistzwam. [S 16; L 1 a-m; L 27, 53; monogr.]
II-2
|