29637 |
haam |
haam:
hām (L289a Hushoven)
|
Kraagvormig halsjuk van een trekpaard dat op de schouderbladen rust en zich met de bewegende schouders kan meebewegen. Het bestaat voornamelijk uit twee gebogen haamspanen (cf. lemma Haamspanen) die door middel van een haamslot (cf. lemma Haamslot) aan elkaar worden vastgemaakt. Om de nek van het paard te beschermen zijn aan de binnenkant van de haamspanen kussens aangebracht (cf. lemma Haamkussen). Aan de trekhaken van het haam (cf. lemma Trekhaken, trekogen) worden de strengen bevestigd (cf. lemma Strengen) waarmee het paard trekt. Het woord is in heel Limburg mannelijk. [JG 1a, 1b; N 13, 1; L 1 a-m; L 26, 1; R 3, 60; S 12; monogr.]
I-10
|
33952 |
haamkap |
kap:
kap (L289a Hushoven)
|
Leren kap boven de plaats waar de twee haamkussens samenkomen, die dient om inwateren te beletten. [JG 1a, 1b; N 13, 8; N 36, 9b; monogr.]
I-10
|
33949 |
haamkussen |
kussens:
kø̜sǝs (L289a Hushoven)
|
De met stro of paardehaar gevulde binnenbekleding van het haam die voorkomt dat de nek van het paard doorgeschaafd wordt. Zie ook lemma Kussenleder. Daar het twee kussens betreft, zijn veel opgaven in het meervoud. [JG 1a, 1b; N 13, 3; N 36, 15; monogr.]
I-10
|
33956 |
haamslot |
grendel:
grendel (L289a Hushoven)
|
Slot of scharnier onder aan het haam waarmee de uiteinden van de haamspanen worden vastgemaakt. [JG 1a; N 13, 7]
I-10
|
33948 |
haamspanen |
spanen:
spǭnǝ (L289a Hushoven)
|
De twee doorgaans houten hoofdbestanddelen van het haam die de hals van het paard omsluiten. Ze worden uit elkaar geschoven om het haam op te zetten en vastgemaakt door het haamslot (cf. lemma Haamslot). Op deze haamspanen zijn de trekhaken of trekogen bevestigd (cf. lemma Trekhaken, trekogen) waaraan de strengen worden vastgemaakt. Het meervoud van spaan kan door een uitgang (een letter of lettergreep achter de stam van het woord; -s, -en, -er,...) en/of umlaut (klinkerwijziging) gevormd worden. Voor de volgende plaatsen werden beide mogelijkheden opgegeven, die ook allebei zijn opgenomen: L 271, L 295, P 57, P 58, P 118, P 175, Q 71, Q 101, Q 111, Q 157a, Q 182, Q 204. In het grootste gedeelte van het umlautgebied hebben we te maken met een klankwettige umlaut van Wg â , maar in West-Haspengouw en in het noorden van Nederlands-Limburg gaat het om een analoge umlaut in de meervoudsvorming van woorden met Wg â, zoals bij p‹l ''paal'' - p›l ''palen''. Bovendien zijn, wat betreft de gegevens uit bron JG 1a, 1b, zowel enkelvouds- als de meervoudsvormen opgenomen, om meer gegevens aan te bieden over de meervoudsvorming d.m.v. een uitgang en/of umlaut. [JG 1a, 1b, 2b, 2b, 2c; N 13, 2; N 36, 8; monogr.]
I-10
|
34471 |
haan |
haan:
hān (L289a Hushoven),
haantje:
hęnkǝ (L289a Hushoven),
koekeloeris:
kukǝlures (L289a Hushoven),
kukǝlūres (L289a Hushoven)
|
Het mannetje van de hoenderen. [N 19, 39; A 39, 3c; A 6, 1a; A 2, 30; L 7, 27; L 14, 19; L 26, 17; L 1a-m; JG 1a, 1b; Wi 13; Wi 17; Gwn 5, 15 add.; Vld.; monogr.]
I-12
|
17748 |
haar |
haar:
haer (L289a Hushoven)
|
haar [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
32888 |
haarspit |
haarbol:
hārbǫl (L289a Hushoven)
|
Het haarspit is het draagbare aambeeldje waarop de zeis wordt gehaard. Het bestaat uit een ijzeren pin met een verstaalde enigszins bolle kop, die doorgaans vierkant van omtrek is en tot buiten de pin uitsteekt. Het haarspit kan in de grond worden gestoken (in het veld), of in een haarblok (op de boerderij). Om te verhinderen dat het haarblok te ver in de grond of het haarblok wordt gedreven, heeft men aan het haarspit, enkele centimeters onder de kop, een extra onderdeel vastgemaakt; dit kan bestaan uit enkele ringetjes, meestal twee of vier, een rond of vierkant plaatje, of uit twee dwarspinnetjes (spieën, die doorgaans van hout zijn). Als men het haarspit in de grond steekt, legt men vaak twee blokjes, plankjes of stenen onder de ringetjes of de spieën. De door de informanten opgegeven benamingen voor dit onderdeel van het haarspit staan achteraan in dit lemma. Zie afbeelding 7b, nummer 2. [N 18, 87, JG 1a, 1b, 1d, 2a, 2c; A 4, 28e; L 20, 28e; add. uit N 14, 131; N 18, 68f, 85 en 87; A 23, 16; Lu 1, 16; monogr.]
I-3
|
20782 |
haas |
haas:
haas (L289a Hushoven, ...
L289a Hushoven)
|
haas [DC 07 (1939)]
III-4-2
|
18986 |
haast hebben |
heksen:
hekse (L289a Hushoven),
jagen:
jaage (L289a Hushoven),
zich haasten:
zich haoste (L289a Hushoven),
zich spoeden:
zich speuje (L289a Hushoven)
|
haasten, spoeden || snel iets doen, zich haasten || zich haasten || zich spoeden
III-1-4
|