17951 |
achteruitgaan |
achteruitgaan:
achtərū.t goͅ.a (Q203b Ingber)
|
Achteruitgaan (wijken, deinzen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
24920 |
afkalven |
afbreukelen:
āf˂brøͅkələ (Q203b Ingber),
afschravelen:
dè graaf is gans aafgeschraveld (Q203b Ingber),
dè tallŭ is gans aafgeschraveld (Q203b Ingber)
|
afkalven, stuksgewijs afschuiven en instorten gezegd van oevers, slootkanten enz [inkalven, inkavelen, inkelderen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
20528 |
afkoken |
gestooft:
gəšt‧oͅft (Q203b Ingber),
gestoomd:
gəšt‧ōmt (Q203b Ingber)
|
Hoe noemt U: Met (in) weinig water gekookt, gezegd van groenten (kort) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
25337 |
afpassen met de voet, aftreden |
aftreden:
aaf trèa (Q203b Ingber)
|
de lengte bepalen door stappen [aftreden] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21158 |
afrit |
afrit:
aafrit (Q203b Ingber)
|
een hellende weg waarlangs men een brug, een dijk enz. kan verlaten (afrit, afging, afrij) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
25089 |
afscheuren, afritsen |
afrijten:
aafriete (Q203b Ingber)
|
afscheuren [rippen, afritsen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
33485 |
afslaan, van noten |
houwen:
nø͂ͅ.ət h‧oͅu̯ə (Q203b Ingber),
slaan:
nø͂ͅ.ət sloͅ.ə (Q203b Ingber)
|
Noten afslaan (boeken, beuken slaan, rammelen, sloesteren). [N 82 (1981)]
I-7
|
21383 |
aftroggelen |
afzetter (zn.):
aafsitter (Q203b Ingber)
|
listig of met bedrog iets van iemand weten te krijgen [troggelen, aftroggelen, uitschillen, affoefelen, aftruifelen, aftisselen, afstrepen, affutselen, afzetten] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
21682 |
afzetten |
te duur doen betalen:
te duur daove betale (Q203b Ingber)
|
meer laten betalen dan een artikel waard is; te duur doen betalen [strepen, aankomen, strafelen, straffen, stropen, stroefen, scholpen, nijpen, afdrogen, overschatten] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
33645 |
akker |
akker:
akǝr (Q203b Ingber)
|
Met het begrip ɛakkerɛ wordt in dit lemma bedoeld een bepaald begrensd stuk akkerland of bouwland. Veel respondenten uit Belgisch Limburg beschouwen perceel als een notariswoord. De woordtypen tarweland, haverland, bietenland, korenveld en koren duiden op een stuk land waarop een bepaald gewas wordt verbouwd.' [N 27, 2a; N 11, 1b; A 11, 4; A 3, 40; JG 1a, 1b, 1d; L 37, 11b; L 19b, 1a; Vld.; monogr.]
I-8
|