20559 |
rest in het glas |
klatsje:
klétsjkə (Q028p Jabeek)
|
restje; Hoe noemt U: Kleine hoeveelheid bier onder in een glas (kletske) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
32583 |
riek, mestriek |
gaffel:
gafǝl (Q028p Jabeek)
|
Een riek die vroeger vaak drie, tegenwoordig meestal vier tanden telt en die gebruikt wordt om de stallen uit te mesten, mest te laden en mest te verspreiden op het land, ook om aardappelen te rooien, aardkluiten fijn te maken e.d. Voorzover het materiaal daaromtrent gegevens bevatte, is in dit lemma achter de plaatsnummers melding gemaakt van het aantal tanden dat de (mest)riek ter plaatse telde. Benamingen van de (mest)riek naar het aantal tanden vormen de tweede helft van dit lemma. Niet opgenomen zijn namen voor een drietandige vork, die blijkens de opgave gebruikt werd om graanschoven en/of hooi op te steken, noch benamingen voor de vijf- of zestandige riek die - met of zonder bolletjes aan de tanden - dient om bieten of aardappelen op te scheppen. [N 5A, 50b; N 11, 28; N 11A, 13a + c; N 14, 81 add.; N 18, 23 + a + b; N 18, 24 add.; JG 1a + 1b; A 28, 4a + b; Av 1, III 5; L B2, 242; L 16, 18b; Gi 2, 179; Lu 6, 4a + b; S 29; Gwn 8, 3; Wi 3 add.; div.; monogr.]
I-1
|
18546 |
rijbroek |
rijbroek:
riebrook (Q028p Jabeek)
|
rijbroek met nauw om het onderbeen sluitende pijpen [N 23 (1964)]
III-1-3
|
21435 |
rijk zijn |
rijk zijn:
ps. letterlijk overgenomen (dus niet omgespeld).
rīēk (Q028p Jabeek),
steenrijk zijn:
ps. letterlijk overgenomen (dus niet omgespeld).
stēēnrīēk (Q028p Jabeek)
|
Inventarisatie uitdrukkingen voor: rijk zijn [rijk zijn, zwemmen in zijn geld, een groot fortuin hebben enz. enz.] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21609 |
rijksdaalder |
twee vijftiger:
ps. letterlijk overgenomen (dus niet omgespeld!).
ene twiea-vīēftiger (Q028p Jabeek)
|
rijksdaalder, een ~ [vijftiger, knaak, ploegrol?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
25187 |
rijp vormen, rijpen |
vriezen:
vreze (Q028p Jabeek)
|
vriezen zodanig dat zich rijm op de bomen vormt [rouwvorsten, rijmen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25186 |
rijp, rijmx |
dauw:
dāūwe (Q028p Jabeek),
meivel:
mēāvel (Q028p Jabeek)
|
rijm, bevroren dauw of nevel die zich afzet op de takken [waterrijm, roevros] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
33509 |
rijshout, bonenstaak |
rijs:
riezer (Q028p Jabeek)
|
Erwtenrijzers, twijgen waartegen bepaalde erwten groeien [N P (1966)]
I-7
|
21032 |
rijzen |
gaan:
gǭn (Q028p Jabeek)
|
[N 29, 25b; monogr.]
II-1
|
33582 |
ringen, randen verwijderen van peulvruchten |
ringen:
renge (Q028p Jabeek)
|
[N Q (1966)]
I-7
|