e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Jabeek

Overzicht

Gevonden: 1252
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
rest in het glas klatsje: klétsjkə (Jabeek) restje; Hoe noemt U: Kleine hoeveelheid bier onder in een glas (kletske) [N 80 (1980)] III-2-3
riek, mestriek gaffel: gafǝl (Jabeek) Een riek die vroeger vaak drie, tegenwoordig meestal vier tanden telt en die gebruikt wordt om de stallen uit te mesten, mest te laden en mest te verspreiden op het land, ook om aardappelen te rooien, aardkluiten fijn te maken e.d. Voorzover het materiaal daaromtrent gegevens bevatte, is in dit lemma achter de plaatsnummers melding gemaakt van het aantal tanden dat de (mest)riek ter plaatse telde. Benamingen van de (mest)riek naar het aantal tanden vormen de tweede helft van dit lemma. Niet opgenomen zijn namen voor een drietandige vork, die blijkens de opgave gebruikt werd om graanschoven en/of hooi op te steken, noch benamingen voor de vijf- of zestandige riek die - met of zonder bolletjes aan de tanden - dient om bieten of aardappelen op te scheppen. [N 5A, 50b; N 11, 28; N 11A, 13a + c; N 14, 81 add.; N 18, 23 + a + b; N 18, 24 add.; JG 1a + 1b; A 28, 4a + b; Av 1, III 5; L B2, 242; L 16, 18b; Gi 2, 179; Lu 6, 4a + b; S 29; Gwn 8, 3; Wi 3 add.; div.; monogr.] I-1
rijbroek rijbroek: riebrook (Jabeek) rijbroek met nauw om het onderbeen sluitende pijpen [N 23 (1964)] III-1-3
rijk zijn rijk zijn: ps. letterlijk overgenomen (dus niet omgespeld).  rīēk (Jabeek), steenrijk zijn: ps. letterlijk overgenomen (dus niet omgespeld).  stēēnrīēk (Jabeek) Inventarisatie uitdrukkingen voor: rijk zijn [rijk zijn, zwemmen in zijn geld, een groot fortuin hebben enz. enz.] [N 21 (1963)] III-3-1
rijksdaalder twee vijftiger: ps. letterlijk overgenomen (dus niet omgespeld!).  ene twiea-vīēftiger (Jabeek) rijksdaalder, een ~ [vijftiger, knaak, ploegrol?] [N 21 (1963)] III-3-1
rijp vormen, rijpen vriezen: vreze (Jabeek) vriezen zodanig dat zich rijm op de bomen vormt [rouwvorsten, rijmen] [N 22 (1963)] III-4-4
rijp, rijmx dauw: dāūwe (Jabeek), meivel: mēāvel (Jabeek) rijm, bevroren dauw of nevel die zich afzet op de takken [waterrijm, roevros] [N 22 (1963)] III-4-4
rijshout, bonenstaak rijs: riezer (Jabeek) Erwtenrijzers, twijgen waartegen bepaalde erwten groeien [N P (1966)] I-7
rijzen gaan: gǭn (Jabeek) [N 29, 25b; monogr.] II-1
ringen, randen verwijderen van peulvruchten ringen: renge (Jabeek) [N Q (1966)] I-7