30105 |
schoorsteenstoel |
onderschouw:
ǫŋǝršǫw (Q028p Jabeek)
|
Het ongeveer één meter hoge, onderste gedeelte van een schoorsteen waarvoor de haard of kachel geplaatst wordt. Men onderscheidt al naar gelang de bouwwijze onder meer de Engelse stoel en de Franse stoel. Bij de Franse stoel is de voorzijde van de stoel met behulp van een éénsteensmuurtje dichtgemetseld. De nisbuis is in horizontale richting in de voorwand van de stoel, ook wel spiegel genoemd, aangebracht. In een Franse stoel is het noodzakelijk een roetzak te maken. Onder een roetzak verstaat men een ruimte aan de voet van de schoorsteen die met behulp van een luikje bereikbaar is om het neervallende roet uit de schoorsteen te kunnen verwijderen. De Engelse stoel is aan de voorzijde geheel open en wordt van boven bij het rookkanaal dichtgemaakt met een gewapend betonplaatje, waarin de nisbuis in verticale richting geplaatst wordt. De pijp van kachel of haard wordt van onderen in de nisbuis gestoken. Om het neervallende roet uit de schoorsteen op te vangen is aan deze pijp naar onderen een verlengstuk gemaakt dat met behulp van een deksel kan worden afgesloten. [N 32, 26a; monogr.]
II-9
|
18331 |
schootsvel |
schootsvel:
schoeatsvel (Q028p Jabeek)
|
schootsvel, voorschoot van leer of grove stof, gedragen door ambachtslieden [voorvel, sloop] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
33422 |
schop, afdak voor landbouwgereedschappen |
schop:
šop (Q028p Jabeek)
|
Het gedeelte van de boerderij-gebouwen waarin het los gereedschap, de karren, wagens en werktuigen worden opgeslagen. Soms stond deze bergplaats op zichzelf, maar doorgaans was ze tegen de schuur aangebouwd en bestond ze uit een groot afdak, zonder muren. Scherf is een contaminatie van ''schelf(t)'' en ''scherm''. Schaldij is eigenlijk "binnenplaats". Zie ook de plattegronden bij paragraaf 1.2. [N 5A, 73c en 80a; N 5, 105a, 106 en 107; JG 1a, 1b, 1c, 2a, 2b en 2c; L 1a-m; L B1, 179; L 6, 56 en 57; L 12, 1; L 19a, 11; Gwn 4, 1; S 1 en 50; monogr.]
I-6
|
18283 |
schort zonder borststuk |
schootscholk:
sjoetsjollek (Q028p Jabeek)
|
voorschoot, werkschort zonder borststuk scholk, skolk, veuring, veurik, sloep, sloof, slopschorteldoek] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
29934 |
schort, voorschoot |
schoot:
šū.ǝt (Q028p Jabeek)
|
[N 30, 5a; monogr.]
II-9
|
18679 |
schoudermanteltje |
pelerinetje (<fr.):
prelientje (Q028p Jabeek)
|
schoudermanteltje [pelderien, pellerien] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
29984 |
schraag |
schraag:
šrǭx (Q028p Jabeek)
|
Uit hout of metaal vervaardigd gestel, bestaande uit twee driehoekige steunen die met elkaar verbonden zijn. Twee of meer schragen vormen de basis voor de werkvloer van de schraagsteiger. [N 32, 7b; monogr.]
II-9
|
20489 |
schrokken |
vreten:
vrètə (Q028p Jabeek)
|
schrokken; Hoe noemt U: Gulzig eten (schrokken, slokken, vreten, verschrokken, schoffelen, wolven, zwelgen, worgen, moffelen, buffelen, schransen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
32593 |
schudden met de riek |
schokkelen:
šǫkǝlǝ (Q028p Jabeek)
|
Bij het mest spreiden maakt men met de riek telkens al schuddende een slingerende beweging. [N M, 12b; N 11A, 24; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
30032 |
schuifopening |
kalklok:
kalǝklǫak (Q028p Jabeek)
|
De opening in de kalkbak die met behulp van de schuif wordt afgesloten. [N 30, 32d]
II-9
|