e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=P219p plaats=Jeuk

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
griffel griffel: de griffel (Jeuk), en griffel (Jeuk), griffel (Jeuk) De stift, waarmee op die lei wordt geschreven. [ZND 37 (1941)] || een stift van leisteen om daarmee op een lei te schrijven [griffel, griffie, grift, touche, cijferpen] [N 87 (1981)] III-3-1
grijnzen grijnzen: grijnzen (Jeuk), vals bakkes: valsbakkes (Jeuk) spottend lachen soms met een onaangename vertrekking van het gezicht [grijzen, blieken, blikken, grijzen, griemen] [N 85 (1981)] III-1-4
grijpen door roofdieren pakken: pakke (Jeuk) Hoe noemt u het vastgrijpen van ratten, muizen, etc. door roofdieren (klampen) [N 83 (1981)] III-4-2
grijpen naar pakken: heej pakt do heene (Jeuk), pakke (Jeuk) Naar iets grijpen [ZND 35 (1941)] || Reiken, met de handen naar iets reiken (naar iets pakken, grijpen). [N 109 (2001)] III-1-2
gril loet: loet (Jeuk), ook materiaal znd 29, 16  loeten (Jeuk) een plotseling opkomende onberedeneerde gedachte of wens [gril, loet, nuk, kuur, streek, kneep, stuip, bijze] [N 85 (1981)] || kuren (znw) [ZND 01 (1922)] III-1-4
grindx gravie: gravie (Jeuk) grind [ZND 01 (1922)] III-4-4
grinniken knorren: knorren (Jeuk) lachen, niet hardop en met een knorrend bijgeluid, soms spottend [grinniken, grinnieken, gabberen, gramelen, gremelen] [N 85 (1981)] III-1-4
groei, wasdom krot: krot (Jeuk) Groei, wasdom, levenskracht in planten (tier, krots). [N 82 (1981)] III-4-3
groeien gedijen: gedijen (Jeuk), lukken: lukken (Jeuk), profiteren: profitēēt (Jeuk), profíteire (Jeuk), uit de kwade zijn: PLAATS: de informant geeft als kerkdorp Jeuk/Hasselbroek op.  deeje is aat de kooje (Jeuk), wassen: wasse (Jeuk), wasǝ (Jeuk), PLAATS: de informant geeft als kerkdorp Jeuk/Hasselbroek op.  wasse (Jeuk) De algemene benaming voor het groter worden van het gewas. Het oude Limburgse woord is wassen; zoals de kaart laat zien, komt de term groeien onder invloed van het Nederlands echter al in bijna heel Limburg voor. Aarden betekent eigenlijk "goed groeien, goede opbrengst laten verwachten", evenals (ge)dijen en tieren in het tweede deel van het lemma. De benaming struiken betekent "een struik vormen" in de uitdrukking "het koren is al goed gestruikt" (Q 111). De opgegeven antwoorden voor "dat gewas ''gedijt'' niet" staan achter in het lemma bijeen. [RND 124; L 32, 13; L 44, 45; monogr.; add. uit A 3, 16; L 4, 16; L A2, 374] || die kleine heeft geprofiteerd (struiser, groter geworden) [ZND 40 (1942)] || Groeien: Groter worden: in grootte toenemen, gezegd van kinderen (groeien, wassen, profiteren). [N 106 (2001)] || groeien: Groter worden: in grootte toenemen, gezegd van kinderen (groeien, wassen, profiteren). [N 84 (1981)] I-4, III-1-1
groeien, wassen wassen: wasse (Jeuk) Groeien, in grootte toenemen, gezegd van bomen, planten, bloemen (groeien, wassen). [N 82 (1981)] III-4-3