e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=P219p plaats=Jeuk

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
opereren opereren: opereire (Jeuk), opereren (Jeuk) Opereren: een operatie verrichten (opereren, vlijmen, snijden). [N 107 (2001)] || Opereren: een operatie verrichten (vlijmen, snijden). [N 84 (1981)] III-1-2
opgebaard zijn op de walm liggen: de doeije lie op de walm (Jeuk) het dode lichaam van een mens [lijk, dode, kadaver] [N 115 (2003)] III-2-2
opgooien (tossen) opsmijten: opsmijte (Jeuk), tossen: tossen (Jeuk) het kansspel waarbij een munt opgegooid wordt; de winnaar is degene die goed voorspeld heeft welke zijde (kruis of munt) boven zal liggen [koppelen, letteren, opgooien, omgooien, omroeien] [N 112 (2006)] || Het kansspel waarbij een munt opgegooid wordt; de winnaar is degene die goed voorspeld heeft welke zijde (kruis of munt) boven zal liggen [koppelen, letteren, opgooien, omgooien, omroeien]. [N 88 (1982)] III-3-2
ophaler ophaler: ǫphǭwǝlǝr (Jeuk) Metalen staaf met een vlakke baan met in het midden een uitholling die over de klinknagel past. De ophaler dient om de rand van het gat van de aaneen te klinken delen vlak te slaan waardoor deze tegen elkaar aan komen te liggen. Zie ook afb. 180a. [N 33, 321; N 64, 74b; N 66, 20b] II-11
ophanger hangsel: hangsel (Jeuk), lintje: Soms ook een strop.  lentje (Jeuk), strop: Soms.  strop (Jeuk) Lintje. Hoe heet het lintje of snoer om een jas op te hangen? [ZND 37 (1941)] III-1-3
ophitsen ophitsen: ophitsen (Jeuk), opstoken: opstoken (Jeuk) een persoon of personen aanzetten tot ruzie [opstoken, hissen, opkitsen, oppinnen, opraden, aanlokken] [N 85 (1981)] III-1-4
ophouden met het werk uitscheiden: aatskeeje (Jeuk) ophouden met werken [afscheiden, uitscheiden, ophouden] [N 85 (1981)] III-1-4
opleren oplaten: oplaawte (Jeuk) Hoe zegt men / hoe noemt men in Uw dialect: jonge duiven (een paar kilometer van het hok) wegbrengen, om ze te leren [N 93 (1983)] III-3-2
opletten attentie geven: gèf attentie (Jeuk), gereed zijn: geriejd zijn (Jeuk) aandacht geven, letten op [beletten, nikken] [N 85 (1981)] || oplettend, achtslaan op wat kan gebeuren, gereed om te handelen, waakzaam [gewarig, gewaakzaam] [N 85 (1981)] III-1-4
opmaken opdoen: gɛld upduun (Jeuk), opduun (Jeuk) geld opdoen (opmaken) [RND] III-3-1