e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=P219p plaats=Jeuk

Overzicht

Gevonden: 4999
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
boom (alg.) boom: bu:m (Jeuk) boom [RND] III-4-3
boomgaard wei: wei}* (Jeuk) I-7
boomkruin kruin: kroewn (Jeuk, ... ) De bladdragende takmassa (kroon, kapruin, kruin). [N 82 (1981)] III-4-3
boomvruchten stelen pikken: [buten is ontmannen van een varken/rund]  frűit pikke (Jeuk), zooien: na de pluk de rest gaan aafplukken zonder medeweten van de eigenaar  zeue (Jeuk) boomvruchten stelen [tuten, stropen, bogeren, buten, afsnatsen] [N 112 (2006)] || Boomvruchten stelen [tuten, stropen, bogeren, buten, afsnatsen]. [N 88 (1982)] III-3-2
boomwagen nuts: nø̄ts (Jeuk) Een kar die bestaat uit twee grote wielen, een as en een lange dissel. Deze kar wordt gebruikt om bomen en andere lange, zware voorwerpen te vervoeren, die men onder de as met een ketting bevestigt. De as tussen de wielen is niet recht, maar als een halve cirkel naar boven gebogen. De boomstam wordt boven in de halve cirkel opgehangen. De boomwagen wordt meestal door twee paarden.getrokken. In het grootste deel van Belgisch Limburg gebruikt men voor de boomwagen een benaming die tot het woordtype huurst kan worden herkend (zie Verstegen 1940). Omdat dit type zoveel vervormingen kende, is het hieronder opgesplitst in drie ondertypes (huts, uts, nuts). [N 17, 6 + 15b; N G, 51; N 50, 12b; JG 1d; L 1a-m; L 14, 20; L 32, 83; monogr.] I-13
boon, algemeen boon: bunǝ (Jeuk) Phaseolus L. Zoals bij de erwt gaat ook hier het lemma met de algemene benaming vooraf aan de namen van specifieke soorten. Enkelvouden en meervouden zijn apart gehouden. [JG 1a, 1b, 1c; L 1, a-m; L 1u, 21; L 8, 84; L 22, 3a; S 4; Wi 14; monogr.; add. uit N P, 23] I-5
boord boord: bōt (Jeuk) Afzonderlijk stuk als afwerking of versiersel om de rand van een kleed. [N 62, 31b; MW] II-7
boordband bieslint: bislɛnt (Jeuk) Het lint of de band waarmee men boordt. Boordband is geweven, niet rekkende naadband, gemaakt van katoen, zijde of synthetisch materiaal in een breedte van 1 cm (Het Beste Naaiboek, pag. 16). [N 62, 58a; N 59, 41; N 62, 58b; N 62, 58c; MW] II-7
boorhouder, boorbeugel mof: muf (Jeuk) Houder of beugel aan een boormachine waarin de boorkolf van het boorijzer wordt vastgezet. Zie ook afb. 120. [N 33, 160] II-11
boorijzer boorijzer: bǭwręjzǝr (Jeuk) De metalen staaf die in de boorhouder van de boormachine wordt gestoken en waarmee al draaiend gaten in het te bewerken materiaal gemaakt kunnen worden. Afhankelijk van de bewerkingen die moeten worden uitgevoerd en de soort materiaal waarin geboord moet worden, kan het boorijzer diverse uitvoeringen hebben. Zie ook de lemmata "puntboor", "centerboor", "penboor", "kotterboor", etc. Boorijzers werden vroeger door de smid zelf gemaakt. [N 33, 156] II-11