19307 |
huichelen |
stoefen:
stoeffen (P219p Jeuk)
|
zich anders en meer voordoen dan men is [kwezelen, femelen, huichelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17565 |
huid |
koeienvel:
kāi̯vɛlǝn (P219p Jeuk),
vel:
vel (P219p Jeuk)
|
[L 29, 44]de huid (van de mens) [ZND 29 (1938)]
I-11, III-1-1
|
18049 |
huidschilfers |
pellen:
pellen (P219p Jeuk)
|
Schilfers op de huid (pellen, schillen, schubben). [N 109 (2001)]
III-1-2
|
18044 |
huiduitslag |
brobbels:
broebels (P219p Jeuk, ...
P219p Jeuk),
rode plek:
rooi plak (P219p Jeuk)
|
Huiduitslag: plaatselijke verandering van de huid in de vorm van vlekken, pukkeltjes, etc. (dutsel, rool). [N 84 (1981)] || Huiduitslag: plaatselijke verandering van de huid in de vorm van vlekken, pukkeltjes, etc. (uitslag, pukkels, broebels). [N 107 (2001)] || Ontsteking: plaatselijke infectie van weefsel, lichaamsdelen, gepaard gaande met roodheid, zwelling en pijn (meuk, mik). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
34618 |
huif van de huifkar |
kap:
kap (P219p Jeuk)
|
Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr]
I-13
|
17689 |
huig |
huig:
huig (P219p Jeuk),
lelletje:
PLAATS: de informant geeft als kerkdorp Jeuk/Hasselbroek op.
lelleke (P219p Jeuk)
|
Huig: het kegelvormig uitsteeksel van het weke gehemelte aan de ingang van de keel; het lelletje in de keel (huig, huik, lel(ke), ziel). [N 106 (2001)] || Huig: het kegelvormig uitsteeksel van het weke gehemelte aan de ingang van de keel; het lelletje in de keel (huig, huik, ziel). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
18876 |
huilen |
grijnzen:
grinse (P219p Jeuk),
janken:
janke (P219p Jeuk),
joenken:
joenke (P219p Jeuk),
keken:
keeke (P219p Jeuk)
|
het huilen, het wenen [grijs] [N 85 (1981)] || Hoe noemt u een hoog en schel onaangenaam geluid voortbrengen, gezegd van honden (huilen) [N 83] || zijn verdriet of pijn kenbaar maken door tranen te storten [huilen, beuken, simmen, schrauwen, grijnzen, gringzen] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-2-1
|
19693 |
huis, woning |
huis:
hāəs (P219p Jeuk)
|
huis [ZND 34 (1940)]
III-2-1
|
19673 |
huishouden |
huis:
hās (P219p Jeuk),
huishoud:
hāəsha (P219p Jeuk),
huishouden:
hāi̯shāə (P219p Jeuk)
|
Wat een armzalig huishouden [ZND 32 (1939)]
III-2-1
|
24376 |
huisjesslak |
karakol:
karrekol (P219p Jeuk)
|
Hoe noemt u de slak die haar huisje op haar rug meedraagt (kerrekol) [N 83 (1981)]
III-4-2
|