e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Jeuk

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
huichelen stoefen: stoeffen (Jeuk) zich anders en meer voordoen dan men is [kwezelen, femelen, huichelen] [N 85 (1981)] III-1-4
huid koeienvel: kāi̯vɛlǝn (Jeuk), vel: vel (Jeuk) [L 29, 44]de huid (van de mens) [ZND 29 (1938)] I-11, III-1-1
huidschilfers pellen: pellen (Jeuk) Schilfers op de huid (pellen, schillen, schubben). [N 109 (2001)] III-1-2
huiduitslag brobbels: broebels (Jeuk, ... ), rode plek: rooi plak (Jeuk) Huiduitslag: plaatselijke verandering van de huid in de vorm van vlekken, pukkeltjes, etc. (dutsel, rool). [N 84 (1981)] || Huiduitslag: plaatselijke verandering van de huid in de vorm van vlekken, pukkeltjes, etc. (uitslag, pukkels, broebels). [N 107 (2001)] || Ontsteking: plaatselijke infectie van weefsel, lichaamsdelen, gepaard gaande met roodheid, zwelling en pijn (meuk, mik). [N 84 (1981)] III-1-2
huif van de huifkar kap: kap (Jeuk) Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr] I-13
huig huig: huig (Jeuk), lelletje: PLAATS: de informant geeft als kerkdorp Jeuk/Hasselbroek op.  lelleke (Jeuk) Huig: het kegelvormig uitsteeksel van het weke gehemelte aan de ingang van de keel; het lelletje in de keel (huig, huik, lel(ke), ziel). [N 106 (2001)] || Huig: het kegelvormig uitsteeksel van het weke gehemelte aan de ingang van de keel; het lelletje in de keel (huig, huik, ziel). [N 84 (1981)] III-1-1
huilen grijnzen: grinse (Jeuk), janken: janke (Jeuk), joenken: joenke (Jeuk), keken: keeke (Jeuk) het huilen, het wenen [grijs] [N 85 (1981)] || Hoe noemt u een hoog en schel onaangenaam geluid voortbrengen, gezegd van honden (huilen) [N 83] || zijn verdriet of pijn kenbaar maken door tranen te storten [huilen, beuken, simmen, schrauwen, grijnzen, gringzen] [N 85 (1981)] III-1-4, III-2-1
huis, woning huis: hāəs (Jeuk) huis [ZND 34 (1940)] III-2-1
huishouden huis: hās (Jeuk), huishoud: hāəsha (Jeuk), huishouden: hāi̯shāə (Jeuk) Wat een armzalig huishouden [ZND 32 (1939)] III-2-1
huisjesslak karakol: karrekol (Jeuk) Hoe noemt u de slak die haar huisje op haar rug meedraagt (kerrekol) [N 83 (1981)] III-4-2