34337 |
knorren |
kruchelen:
krøxǝlǝ (P219p Jeuk)
|
Het natuurlijke geluid van een varken. [N 19, 23; Wi 56; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
21825 |
knorren (wbd) |
kazelen:
cf. WNT: sub wielewalen (I), 3. (Gewest.) Onsamenhangende taal of onzin uitslaan; steeds van gespreksonderwerp wisselen; wauwelen, kletsen, zeuren. [...] kazelen, zeuren (Maasen en Goossens).
kaowzelen (P219p Jeuk)
|
zachtjes kreunen en knorren, gezegd van kleine kinderen die voldaan en tevreden zijn [grutten, kaaieren] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
19350 |
knorrepot |
grommelaar:
groemeleer (P219p Jeuk, ...
P219p Jeuk),
grommelpot:
groemelpot (P219p Jeuk, ...
P219p Jeuk),
knorpot:
knorpot (P219p Jeuk),
mof:
moef (P219p Jeuk),
monk:
moenk (P219p Jeuk)
|
Een lastig persoon, een knorpot (greef?). [ZND 35 (1941)] || gemakkelijk te ontstemmen, een beetje knorrig [wrevelig, monkachtig] [N 85 (1981)] || iemand die voortdurend ontstemd is en dat laat blijken [grijspot, gruis, grijsmanne-tje, knorrepot] [N 85 (1981)] || Wat een gemelijke kerel (altijd misnoegd, knorrig). [ZND 24 (1937)] || Wat een knorrepot ! (Het echte dialectwoord opgeven). [ZND 28 (1938)]
III-1-4
|
17880 |
knuppel, knots |
bengel:
bengel (P219p Jeuk),
kluppel:
kleupel (P219p Jeuk),
knots:
knots (P219p Jeuk),
knuppel:
knöpəl (P219p Jeuk),
stok:
stek (P219p Jeuk),
stɛk (P219p Jeuk)
|
hoe heet een korte dikke stok, b.v. om noten af te werpen. [ZND 28 (1938)] || Knots: zware stok om mee te slaan, van onderen dikker dan van boven (kuis, knots, knoest, klepel). [N 84 (1981)] || knuppel [RND], [ZND 36 (1941)]
III-1-2
|
22381 |
knutselen |
bricoleren (<fr.):
brikoleire (P219p Jeuk),
klommeren:
kloemere (P219p Jeuk),
knutselen:
knutselen (P219p Jeuk),
pfuschen (du.):
foetsen (P219p Jeuk)
|
allerlei kleine voorwerpen uit liefhebberij en met geringe hulpmiddelen maken [knutselen, kutselen] [N 112 (2006)] || Allerlei kleine voorwerpen uit liefhebberij en met geringe hulpmiddelen maken [knutselen, kutselen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
34058 |
koe |
koe:
kui̯ǝ (P219p Jeuk),
køi̯ (P219p Jeuk),
kā (P219p Jeuk),
kāi̯ (P219p Jeuk)
|
Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s]
I-11
|
34213 |
koeherder |
koeter:
kǫu̯tǝr (P219p Jeuk)
|
Zie ook het lemma ''koewachter, veeknecht'' (1.3.14) in wld I.6, blz. 23-25. [N 3A, 12b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
19407 |
koekenpan |
pan:
pan (P219p Jeuk, ...
P219p Jeuk)
|
Platte pan met een steel voor het bakken van pannekoeken, eieren, etc. (koekepan, pan) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
24871 |
koekoeksbloem |
hanenpoot:
hanepoten (P219p Jeuk),
katrienenwiel:
cathrienewiel (P219p Jeuk),
koekoeksbloem:
koekoeksbloem (P219p Jeuk)
|
Koekoeksbloem (lychnis flos cuculi 30 tot 80 cm hoog. De stengels zijn ruw behaard; de bladeren zijn smal lancetvormig en tevens ruw behaard; de bloemen groeien in losse schermen, de kroonbladeren zijn in 4 smalle slippen verdeeld en licht- tot donkerro [N 92 (1982)]
III-4-3
|
25224 |
koele wind |
koele wind:
killige wend (P219p Jeuk),
koude wind:
ka wend (P219p Jeuk)
|
koele wind [koeltje] [N 81 (1980)]
III-4-4
|