17542 |
slecht groeien |
achterblijven:
achter blijve (P219p Jeuk)
|
Slecht groeien, gezegd van een kind (slecht groeien/wassen, achterblijven, dao zit de krot in, kooieren). [N 107 (2001)]
III-1-1
|
19011 |
slecht karakter |
slecht karakter:
sleg karakteir (P219p Jeuk)
|
slecht, gezegd van het karakter, de aard [bedekt, laag] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18946 |
slecht mens, slechte kerel |
bandiet:
eene bandiet (P219p Jeuk),
moeilijke pater:
(pouwter = pater). vgl Sint Truidense diek., blz. 195 poater
moeilijke pouwter (P219p Jeuk),
slechterik:
slechterik (P219p Jeuk),
voyou (fr.):
eene voyou (P219p Jeuk)
|
Een zeer slecht mens (galgenaas). [ZND 35 (1941)] || iemand met een slecht karakter [schoef, schobbert, ontmens, galgenaas, slechterik, schoefel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
30704 |
slecht schilderen |
kladderen:
kladǝrǝ (P219p Jeuk),
smodderen:
smǫdǝrǝ (P219p Jeuk)
|
Zie ook het lemma 'Kladschilder'. [N 67, 65]
II-9
|
25152 |
slecht weer, hondenweer |
schouw (weer):
(Schulen).
skouw (P219p Jeuk),
slecht (weer):
sleg (P219p Jeuk),
strontweer:
stront weer (P219p Jeuk)
|
ruw en regenachtig, gezegd van het weer [lobbig, schouw] [N 81 (1980)] || slecht, gezegd van het weer [skeut, vut] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
22337 |
slechte speler |
gadderaar:
[sic]; vgl. WBD III, 3.2, pag. 40: gadderaar, Tienen.
gɛddereer (P219p Jeuk),
pfuscher (du.):
NB: In Hoepertingen: jauwnt.
foetsjer (P219p Jeuk),
slechte speler:
NB: In Jeuk: jauwnt.
slechte speler (P219p Jeuk)
|
een slechte speler [kruk] [N 112 (2006)] || Een slechte speler [kruk]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
19355 |
slechtgehumeurd (zijn) |
chagrijnig:
chagrijnig (P219p Jeuk),
knorrig:
knorrig (P219p Jeuk, ...
P219p Jeuk),
niet goed gezind:
niet goed gezind (P219p Jeuk)
|
knorrig of boos zonder dat daar een geldige reden voor is [kummelijk, grimmig, gemelijk, gaperig] [N 85 (1981)] || slecht gehumeurd, een slecht humeur hebbend [druilig, miezig, dof, paf, chagrijnig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, brommig, knorrig [miezerig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, knorrig [gallig, gichtig, drollig, knorrig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
22344 |
slee |
ijsstoel:
eenen eistoel (P219p Jeuk),
eistoel (P219p Jeuk, ...
P219p Jeuk),
ijsstoel (P219p Jeuk),
slee:
slee (P219p Jeuk)
|
Een slede (waarmee de kinderen op het ijs rijden). [ZND 31 (1939)] || Een voertuig op twee evenwijdige metalen of met metaal beslagen ribben dat glijdend wordt voortbewogen over ijs of sneeuw [slee, slet, nar]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
24552 |
sleedoorn |
sleen:
sliene (P219p Jeuk)
|
De doornachtige heester met langwerpige bladeren en harde blauwe wrange vruchten (sleedoorn, sleepruin, sleien, trekkebek, bels, slendoorn, slien, biels). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
21179 |
sleepboot |
sleper:
sleper (P219p Jeuk)
|
een kleine, zeer sterke stoom- of motorboot die andere vaartuigen op sleeptouw neemt [sleepboot, sleper, toogboot] [N 90 (1982)]
III-3-1
|