21386 |
uithoren |
uithoren:
aathure (P219p Jeuk)
|
door vragen van iemand proberen te weten te komen wat hij voelt, uithoren [horken, funteren, tintelen, uithoren, uithorken] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
32967 |
uitkomen |
uitkomen:
ātkǫu̯mǝ (P219p Jeuk)
|
Het boven de grond uitkomen van het gekiemde zaadkorreltje. [JG 1a, 1b; monogr.; add. uit S 17]
I-4
|
21953 |
uitkomen van de eieren |
hikken:
ge-ikte eir (P219p Jeuk)
|
Hoe heet verder: uitkomen van de eieren? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
21786 |
uitleg |
uitleg:
aatleg (P219p Jeuk)
|
het verklaren, uitleggen [uitleg, bedied, bedietsel] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21391 |
uitleggen |
uitleggen:
aatlegge (P219p Jeuk)
|
duidelijk maken, uitleggen [uitduiden, uitbeduiden] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21452 |
uitnodigen |
noden:
nue (P219p Jeuk),
nuen (P219p Jeuk),
nuje (P219p Jeuk, ...
P219p Jeuk)
|
iemand verzoeken bij iemand op bezoek te komen, een feest bij te wonen etc. [verzoeken, noden, bidden, uitnoden, kwelen] [N 87 (1981)] || uitnodigen (voor begrafenis) [ZND 32 (1939)]
III-3-1
|
21445 |
uitschelden |
uitlachen:
plat
iemand aait lage (P219p Jeuk),
verwijten:
verwijten (P219p Jeuk)
|
iemand smadelijke, honende woorden naar het hoofd werpen [uitkeken, uitjouwen, uitjuiwen, bellen, uitklappen, uitgodverren,uitschelden, uitsliepen [N 85 (1981)] || Op iem. schelden, iem. uitschelden. Geef de gemeenzame uitdrukkingen op en zet tussen twee haakjes welke als "gemeen"of "plat"beschouwd worden. [ZND 34 (1940)]
III-3-1
|
18108 |
uitslag onder de neus |
brobbels:
broebels (P219p Jeuk),
uitslag:
aatslag (P219p Jeuk)
|
Uitslag, zweren onder de neus (futsel, logistgast). [N 84 (1981)] || Uitslag, zweren onder de neus (futsel, logistgast, uitslag, zweren). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
22343 |
uitsliepen |
uitsliepen:
aatsliepe (P219p Jeuk)
|
Iemand bespotten door met de ene wijsvinger langs de andere te strijken en daarbij te roepen [sliep uit, sliep uit]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
30703 |
uitsoppen |
leegverven:
lęjx˲vɛrvǝ (P219p Jeuk)
|
De verfpot helemaal leegverven. [N 67, 64c]
II-9
|