e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Kanne

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
rijn destel: dɛstǝl (Kanne), molenkruis: mø̄lǝkrȳ.s (Kanne) Algemene benaming voor het van vier klauwen voorziene ijzeren kruis in het middengat van de draaiende molensteen dat dient om de draaiïng van het staakijzer op de steen over te brengen. Zie voor de benamingen voor speciale rijntypen de lemmata ɛtweetakrijnɛ, ɛdrietakrijnɛ en ɛbalanceerrijnɛ.' [N O, 15a; A 42A, 20; N D, 18; Sche 45; Vds 84; Jan 122; Coe 100; Grof 120] II-3
rijngat kotje: ky.tšǝ (Kanne) Het vierkante gat in het midden van de viertakrijn waar de kop van het staakijzer (bij watermolens) of de kleine spil (bij windmolens) in past. Zie ook afb. 80. [N O, 15f; Jan 124; Coe 102] II-3
rijntakken armen: ɛrǝm (Kanne) De twee of vier uitstekende armen van de rijn die in de bovenste steen zijn ingewerkt. Zie ook afb. 80. Het woorddeel ørijnŋ- is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛrijnɛ.' [N O, 15b; N D, 19; Vds 131; Jan 123; Coe 101; Grof 121; A 42A, 20] II-3
rijp rijp: rīēp (Kanne) rijp [RND] III-2-3
rijp, rijmx rouwvrost: roevroos (Kanne) rijm (rijp, ijzel) [ZND 06 (1924)] III-4-4
rijshout, bonenstaak boongard: boeəngjaad (Kanne), boonstaak: boeənstek (Kanne), erwtrijs: êrtries (Kanne), rijs: ries (Kanne) [ZND 23 (1937)]Erwtenrijzers, twijgen waartegen bepaalde erwten groeien [ZND 06 (1924)] I-7
rijzadel rijzadel: ri ̞i̯zǭl (Kanne) Zadel dat gebruikt wordt bij het berijden van een paard. [JG 1a, 1b] I-10
rijzen, uit de aren vallen rijzen: ręi̯zǝ(n) (Kanne), uitvallen: ū.t˲valǝ (Kanne) Het uit de aren vallen van de graankorrels, wanneer het graan goed droog is en op de wagen getast wordt. ''tasser op de wagen'' (5.1.5). In L 286 en 288 voegt men toe dat dergelijk koren rijskoren (riskōrǝ) wordt genoemd. De laatste drie uitdrukkingen betekenen zoveel als: "het koren is zo droog dat de korrels uit de aren vallen". Naar de fonetische verschijningsvorm zouden de uitdrukkingen (het is) rijs echter ook persoonsvormen van het werkwoord rijzen kunnen zijn.' [N 15, 53; JG 1a, 1b, 2c; L 32, 41; monogr.] I-4
ringbaard ringbaard: reenkbaot (Kanne), ringbaardje: rēŋkb"tšə (Kanne) ringbaard [N 10b (1961)] || Ringbaard: korte baard die als ring om het gezicht loopt [N 106 (2001)] III-1-1
ringen ringen: reŋǝ (Kanne) Het varken een ring in de neus zetten om het het wroeten te beletten. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 70, 9; N 19, 26; N 19, 26, Q 98 add.; monogr.] I-12