e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Kaulille

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schoor streef: strē̜v (Kaulille) Schuine steunbalk tussen muurstijlen en regels. Zie ook afb. 47. [N 4A, 52c; N 31, 45d] II-9
schoot schoot: schoeët (Kaulille) Schoot: de ruimte in de bocht tussen onderlijf en dijen bij een zittend persoon (schoot, slip, slup). [N 106 (2001)] III-1-1
schootsvel voorvel: vø̄rveͅl (Kaulille) schootsvel, voorschoot van leer of grove stof, gedragen door ambachtslieden [voorvel, sloop] [N 24 (1964)] III-1-3
schop stamp: sta:mp (Kaulille) Trap: harde stoot met de voet (trap, schop, stamp, tree, tritt) [N 108 (2001)] III-1-2
schop, afdak voor landbouwgereedschappen afdak: āf˱dīk (Kaulille), karreschop: kē̜ ̞.rǝsxǫp (Kaulille), karschop: kē̜ ̞rsxǫp (Kaulille), schop: sxop (Kaulille) Het gedeelte van de boerderij-gebouwen waarin het los gereedschap, de karren, wagens en werktuigen worden opgeslagen. Soms stond deze bergplaats op zichzelf, maar doorgaans was ze tegen de schuur aangebouwd en bestond ze uit een groot afdak, zonder muren. Scherf is een contaminatie van ''schelf(t)'' en ''scherm''. Schaldij is eigenlijk "binnenplaats". Zie ook de plattegronden bij paragraaf 1.2. [N 5A, 73c en 80a; N 5, 105a, 106 en 107; JG 1a, 1b, 1c, 2a, 2b en 2c; L 1a-m; L B1, 179; L 6, 56 en 57; L 12, 1; L 19a, 11; Gwn 4, 1; S 1 en 50; monogr.] I-6
schoppen schoppen: schoppen (Kaulille), wegschoppen (Kaulille, ... ), wegschöppen (Kaulille) stampen: hoe zegt ge als ge iets met een voetbeweging verwijdert b.v. een hond weg... [ZND 42 (1943)] III-1-2
schoppen in het kaartspel schoppen: scheuppe (Kaulille), schuppen (Kaulille, ... ), schöppe (Kaulille) (Kaarttermen): Schoppen. || Schoppen: Hoe heet schoppen heer of schoppen koning (in een kaartspel)? [ZND 42 (1943)] III-3-2
schor hees: hieës [zeeën} (Kaulille) Schor [zijn] (hees, gram). [N 109 (2001)] III-1-2
schoren zweerden: zwīrdǝ (Kaulille) De vier schuine balken (twee lange en twee korte) die aan de uiteinden van de lange en korte spruit bevestigd zijn en deel uitmaken van de staart van de Hollandse molen. Zie ook afb. 25 en de toelichting bij het lemma ɛspruitenɛ.' [N O, 52d; N O, 29f add.; A 42A, 107; Sche 26] II-3
schors schil: sxɛl (Kaulille), schors: sxǫrs (Kaulille) De ruwe buitenkant van de stam en takken van een boom. In sommige dialecten bestaat er een verschil in benaming tussen de schors van naaldbomen en die van andere bomen. Het betreft de plaatsen Lommel (K 278), Paal (K 357), Neerpelt (L 312), Overpelt (L 314), Hechtel L 352), Peer (L 355), Neerglabbeek (L 367), Houthalen (L 414), Hasselt (Q 2) en Martenslinde (Q 89). De schors van de naaldboom wordt daar met een locale uitspraakvariant van het woordtype schil aangeduid, de schors van andere bomen met die van schors. In Lanklaar (L 422) wordt het woord schaal (šal) alleen voor de schors van dennenbomen gebruikt [N 50, 8a-b; N 75, 83d; A 45, 32; L 34, 54a-b; monogr.] II-12