33713 |
bos |
bos:
bǫs (L316p Kaulille)
|
Een met opgaande bomen beplante uitgestrektheid grond hetzij in natuurstaat of aangelegd. [N 27, 4a; RND 82; L 1a-m; L 22, 7; Vld.; monogr.]
I-8
|
33516 |
bos groente |
bot:
boet (vlas) (L316p Kaulille)
|
[ZND 22 (1936)]
I-7
|
33773 |
bosje haar dat tussen de oren naar voren hangt |
poes:
pū.s (L316p Kaulille)
|
Bosje haar dat van tussen de oren over de kol of het voorhoofd tot over de ogen neerhangt. Zie ook het volgende lemma met bles in de betekenis van een lange, witte streep over de paardekop tot halverwege de neus. Zie afbeelding 2.2. [JG 1a, 1b; N 8, 26; S 27]
I-9
|
24131 |
bosrietzanger |
bosrietzangertje:
boͅsritzaŋərkə (L316p Kaulille)
|
bosrietzanger (12,5 verborgen levend in moeras, tegenwoordig ook veel in korenvelden; nestje hangt laag tussen onkruid; prachtige heldere zang, vaak in het donker [N 09 (1961)]
III-4-1
|
19731 |
bot |
bot:
boͅt (L316p Kaulille),
bǫt (L316p Kaulille)
|
bot (niet scherp) [ZND 32 (1939)] || Gezegd van één of meer molenstenen. [N O, 34m; Vds 197; Jan 177; Coe 158; Grof 191]
II-3, III-2-1
|
32795 |
bot eggen |
[eggen]:
[eggen] (L316p Kaulille),
bot [eggen]:
bǫt (L316p Kaulille),
slepen:
[slepen] (L316p Kaulille)
|
Werken met een eg die "bot" is aangespannen. De eg wordt aan een zodanig punt voortgetrokken dat de tanden schuin naar achteren wijzen en bijgevolg slechts oppervlakkig door de grond gaan. Zie afb. 70. De termen zijn vooral van toepassing op het werk met de oude houten eg die schuingeplaatste tanden had. In plaatsen waar men gezien de grondsoort verschillend egwerk met dezelfde eg kon verrichten en men uitsluitend of voornamelijk bot egde om het gezaaide graan in de grond te werken, kan voor "bot eggen" dezelfde term in gebruik zijn (geweest) als voor "eggen na het zaaien". Voor het werkwoordelijk deel eggen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting bij het lemma ''eggen''. Voor andere (...)-varianten dan ''eggen'' zij verwezen naar het lemma ''slepen''. [JG 1a + 1b+ 1c + 2c; N 11, 82; N 11A, 173b; NP, 16a; monogr.]
I-2
|
34258 |
boter |
botter:
botǝr (L316p Kaulille),
bøtǝr (L316p Kaulille)
|
Het bovengedreven vet op de melk. Dit is het eindprodukt van het karnen. [N 12, 51, 52, 55, 58 en 61; JG 1a, 1b; L 1a-m; L 1u, 114; L 20, 26b; L 22, 8; L 27, 67 en 69; S 4 en 17; A 4, 26a en 26b; A 7, 19, 21, 22 en 23; A 9, 15b; A 16, 8a; A 28, 7; N 5A (I]
I-11
|
20637 |
boterham |
boterham:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 3 vraag 9
boterram (L316p Kaulille),
botram (L316p Kaulille),
botterham (L316p Kaulille),
bötterham (L316p Kaulille),
passavant:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 3 vraag 9
passavang (L316p Kaulille),
snede:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 3 vraag 9
snij (L316p Kaulille)
|
boterham [ZND 32 (1939)] || Zijn er andere namen van een boterham, die als platter beschouwd worden? [ZND 32 (1939)]
III-2-3
|
20713 |
boterham (kinderwoord) |
bammetje:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 3 vraag 9
bammeke (L316p Kaulille),
boo:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 3 vraag 9
bo (L316p Kaulille),
boterhammetje:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 3 vraag 9
botramke (L316p Kaulille)
|
Zijn er kinderwoorden voor boterham? [ZND 32 (1939)]
III-2-3
|
34248 |
boterkuip |
teil:
tɛi̯l (L316p Kaulille)
|
Houten kuipje waarin de boeren de boter wassen. [JG 1c, 2c]
I-11
|