24378 |
slang |
slang:
slang (L318a Keent)
|
slang
III-4-2
|
20647 |
slappe koffie |
foezel:
foezel (L318a Keent),
klaterjanus:
klaaterjaanes (L318a Keent),
schotelswater:
schootelswaater (L318a Keent),
schotelwater:
schoeëtelwaater (L318a Keent),
schootelwaater (L318a Keent)
|
slappe koffie || slechte koffie
III-2-3
|
33751 |
slecht gesneden hengst |
binnenpiet:
benǝpit (L318a Keent)
|
Bij de piet is slechts één teelbal uitgesneden; men kan daarom spreken van een halfgelubde hengst. Bij de klophengst zijn één of beide zaadballen niet uit de buikholte ingedaald; hij mag niet voor de kweek gebruikt worden, omdat dit erfelijk is, en wordt door het verbrijzelen der teelballen met een houten hamer ongeschikt gemaakt tot de voortteling. Wie veel fokmerries bezit, gebruikt wel eens een klophengst om uit te proberen of de merries hengstig zijn en alzo de kostbare dekhengsten te sparen. [JG 1a, 1b; N 8, 20, 61a en 61b; monogr.]
I-9
|
18946 |
slecht mens, slechte kerel |
filou (fr.):
fieloe (L318a Keent),
schoft:
schóft (L318a Keent),
schurk:
schörrek (L318a Keent)
|
schoft, schurk || schurk
III-1-4
|
20648 |
slechte drank |
bocht:
Det lös ich neet mieër, det és bócht
bócht (L318a Keent)
|
slechte waar of drank
III-2-3
|
19355 |
slechtgehumeurd (zijn) |
de bokkenpruik op hebben:
de bókkepruûk ophebbe (L318a Keent),
nies:
niês (L318a Keent)
|
slechtgehumeurd || slechtgehumeurd zijn
III-1-4
|
24535 |
sleutelbloem |
kerksleuteltje:
kêrksluuëtelkes (L318a Keent),
koekenbloemetje:
kookebleumke (L318a Keent),
pannenbloem:
primula veris
pannebloom (L318a Keent)
|
primula || sleutelbloem
III-4-3
|
25353 |
slijpsteen |
slijpsteen:
slī.pstęj.n (L318a Keent),
wetsteen:
wętstęj.n (L318a Keent)
|
Steen waarop gereedschappen als beitels, schroevendraaiers, etc. geslepen worden; meer in het bijzonder ook de ronde steen die om een spil of as draait en in een slijpstelling of aan een elektrische slijpmachine is bevestigd. Als slijpsteen worden korrelige, zeer harde steensoorten als amaril en carborundum gebruikt. Zij worden geleverd in grove, middel- en fijne korrel. Zie ook afb. 1. [N 33, 271; L 6, 68b; monogr.; div.]
II-11
|
19282 |
slim |
lozig:
loezig (L318a Keent),
slim:
slûm (L318a Keent),
slûmp (L318a Keent),
vernistig:
finistig (L318a Keent)
|
slim
III-1-4
|
18989 |
slimmerik |
linkmiechel:
linkmiechel (L318a Keent),
uitgekookte, een -:
oetgekoeëkdje (L318a Keent)
|
slimme, geraffineerde vent || slimmerd
III-1-4
|