19745 |
viooltje |
viool:
fiejoeël (L318a Keent)
|
I-7
|
32564 |
vismand |
buiker:
bȳkǝr (L318a Keent)
|
Een meestal uit grauwe wissen vervaardigde mand om verse vis in te bewaren en te vervoeren. [N 40, 95; N 40, 103; monogr.]
II-12
|
20727 |
vlaai |
vlaai:
Een specifiek Limburgse lekkernij, waarvan vroeger, vooral met de kermis, enorme hoeveelheden werden verorberd. Bekend zelfs in heel Nederland zijn de "Wieërter vlaetjes"Verklw. vaejke of vlaetje Vlaaisoorten: proêmevlaaj, körsevlaaj, kroonselevlaaj, potsókkervlaaj, kruuëmelkesvlaaj, riêstevlaaj, oeëftevlaaj, moorevlaaj Astejje ¯n gooj vlaaj hetj dan mót ze zeen, dun van laer en dik van smaer: een goede vlaai heeft een dunne bodem van deeg waarop in ruime mate beleg is aangebracht
vlaaj (L318a Keent),
¯t beeste int lântj es booter oppe vlaajkantj: vroeger zei men dat er niets lekkerder was dan boter op de korst van de vlaai
vlaaj (L318a Keent)
|
vlaai
III-2-3
|
20729 |
vlaaienvulling |
spijs:
Vlaaj met appelespies Een goede vlaai was een Weerter vlaai; deze kenmerkte zich door een tegenstelling tussen bodem en beleg (hard-zacht of zacht-hard) of een tegenstelling in de "spies"zure morellen- of abrikozenpulp met een mengsel van boter en suiker erop: "kreumelevlaaj
spies (L318a Keent)
|
vlaaibeleg
III-2-3
|
24266 |
vlaamse gaai |
markolf:
mê’rrekof (L318a Keent)
|
vlaamse gaai
III-4-1
|
33287 |
vlas braken |
braken:
brākǝ (L318a Keent)
|
Het pletten van de vlasstelen, om de houtachtige delen te verwijderen. [monogr.; add. uit N 48, 16a]
I-5
|
33288 |
vlasbraak |
braak:
brāk (L318a Keent)
|
Toestel om vlasstengels te pletten. De zwing is een langwerpige afgeronde plank met een handvat om de "scheven" (vergelijk het lemma Hede-, Vlas- of Hennepafval) van het vlas los te slaan. [monogr.; add. uit N 48, 16b]
I-5
|
33285 |
vlasrepel |
reep:
rē̜p (L318a Keent)
|
Kam gebruikt bij het repelen.
I-5
|