17880 |
knuppel, knots |
knuppel:
knáppel (Q152p Kerniel)
|
knuppel [ZND 36 (1941)]
III-1-2
|
34058 |
koe |
koe:
kui̯ǝn (Q152p Kerniel),
kǭu̯ (Q152p Kerniel)
|
Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s]
I-11
|
34213 |
koeherder |
koeherd:
kǭwjǭ.t (Q152p Kerniel),
vatsji:
vatši (Q152p Kerniel)
|
Zie ook het lemma ''koewachter, veeknecht'' (1.3.14) in wld I.6, blz. 23-25. [N 3A, 12b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
34646 |
koets |
koets:
kui̯ts (Q152p Kerniel)
|
Vierwielig rijtuig met een vierkante gesloten kast voor een klein aantal personen. De kast hangt in riemen of rust op veren. De koetsier heeft een aparte bok. De koets is een van de meest bekende rijtuigen, vandaar dat "koets" ook vaak als algemene benaming voor het vierwielig rijtuig gebruikt wordt. [N 17, 5; N 101, 1-13; N G, 51; L 28, 24; L 36, 70; L A, 288; L 1a-m; S 18; Wi 18; Gi 3,IB; monogr]
I-13
|
21140 |
koets (alg.) |
koets:
koejts (Q152p Kerniel)
|
koets [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
21567 |
kolonel |
kolonel:
kollenel (Q152p Kerniel)
|
Kolonel. [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
20005 |
konijn |
konijn:
kənēͅə.n (Q152p Kerniel),
pl.
kəneͅi̯nə (Q152p Kerniel)
|
konijn(tje) [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
22518 |
koning en vrouw van een kleur in een hand |
bruid:
de bruid (Q152p Kerniel)
|
Ik heb den heer en de vrouw van harten samen (bij het kaartspel). [ZND 40 (1942)]
III-3-2
|
28400 |
koningin |
moeder:
mojǝr (Q152p Kerniel)
|
Het enige volmaakt vrouwelijke dier in een bijenkolonie. Geslachtelijk is de koningin gelijk aan de werkbij, maar in het larvestadium is de aanstaande koningin gevoed met hoogwaardige voedingsstoffen, de koninginnegelei, en de werkbij niet. In ieder volk is slechts één koningin aanwezig. Haar enige taak bestaat in het leggen van eieren. Zij kan bevruchte of onbevruchte eieren leggen. Uit de bevruchte eieren ontstaan werkbijen of eventueel koninginnen, uit de onbevruchte komen de darren. Een koningin kan een leeftijd van vier à vijf jaar bereiken. Is zij niet meer in staat eieren te leggen en daardoor nutteloos geworden voor de kolonie, dan wordt de oude koningin vervangen door een nieuwe. [N 63, 12d; S 3, L 1a-m; JG 1a + 1b; JG 2b-5, 12; R 3, 42; Ge 37, 37; A 9, 3; monogr.]
II-6
|
33546 |
kool, algemeen: een krop kool |
hoofd:
høͅyt (Q152p Kerniel),
kabuiskrop:
kəbōͅə.skroͅp (Q152p Kerniel)
|
krop kool [Goossens 1b (1960)]
I-7
|