28760 |
fluweel, velours |
fluweel:
flǝwiǝl (L298p Kessel, ...
L298p Kessel),
velours:
flūr (L298p Kessel)
|
Weefsel met een bovenkant met rechtopstaande garenuiteinden, ontstaan door een bijzondere afwerking. De binding bestaat uit een grondweefsel, in effen of keper, waartussen draden, die over grotere afstanden los liggen. Door deze door te snijden en op te borstelen ontstaat een pluche-achtig haardek: pool. Door zacht ruwen wordt het ø̄pluizenø̄ bevorderd, waarna de pool op een bepaalde lengte wordt afgeschoren (Bonthond s.v. ø̄fluweelø̄. [N 62, 78; N 62, 75f; 59, 201; MW; L 1a-m; L 23, 57a; S 9; monogr.]
II-7
|
24084 |
franciscaan |
bruine pater (lat.):
broene pater (L298p Kessel)
|
Een Franciscaan of Minderbroeder [bruine pater, de Broune, Minnebroor, broene paater]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
18784 |
franje |
franjel:
fraanjel (L298p Kessel),
frānjǝl (L298p Kessel)
|
franje [SGV (1914)] || Randversiering bestaande uit een boordsel met een reeks afhangende draden, meestal in bundels of kwasten bijeengehouden. [N 62, 59; MW; S 9; monogr.]
II-7, III-1-3
|
24315 |
fret |
fret:
fret (L298p Kessel)
|
fret: Hoe noemt u in uw dialect het marterachtige roofdier waarmee men jaagt op konijnen (het is de tamme albinovorm van de bunzing)? [N100 (1997)]
III-4-2
|
20586 |
fruit bewaren |
muiken:
moeke (L298p Kessel)
|
meuken (fruit bewaren) [SGV (1914)]
III-2-3
|
19727 |
fuchsia |
bellenplant:
belleplant (L298p Kessel),
-
belleplant (L298p Kessel)
|
fuchsia [DC 57 (1982)], [DC 60a (1985)]
III-2-1
|
22851 |
fuik |
fuik:
foek (L298p Kessel)
|
fuik [SGV (1914)]
III-3-2
|
24149 |
fuut |
fuut:
fuut (L298p Kessel)
|
fuut (vogel) [SGV (1914)]
III-4-1
|
17807 |
gaan |
gaan:
goan (L298p Kessel)
|
gaan [SGV (1914)]
III-1-2
|
23265 |
galmgaten |
galmgaten:
galmgate (L298p Kessel)
|
De open vensters in de klokketoren, waardoor het geluid van de klok(ken) naar buiten galmt [schalvensters, almsgatter, galmgaten?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|