19784 |
hond |
hond:
hontj (L298p Kessel)
|
hond [SGV (1914)]
III-2-1
|
19782 |
hondenhok |
hondskooi:
hônsjkoeij (L298p Kessel)
|
hondenhok [DC 10 (1941)]
III-2-1
|
21043 |
honing |
honing:
honeŋ (L298p Kessel)
|
Produkt door de bijen uit bloemvocht of nectar bereid en afgezet in de cellen van de raten. Honing is een zoete stof die door mensen als voedingsmiddel wordt gebruikt. [N 63, 43b; N 63, 111; L 1a-m; L 35, 105; S 14; S 38, JG 1a+1b; JG 2b-5; Ge 37, 128; A 9, 8; monogr.]
II-6
|
28667 |
honingdrank |
mee:
mē (L298p Kessel)
|
Na de verwijdering van de honing uit de raten houdt men ruwe was over die gezuiverd wordt met water. De gegiste honing- en wateroplossing wordt dan mee of mede, honingdrank genoemd. [N 63, 120a; R 3, 45; Ge 37, 148; JG 2b-5, add.; monogr.]
II-6
|
17570 |
hoofd |
hoofd:
huit (L298p Kessel),
kop:
kop (L298p Kessel, ...
L298p Kessel),
köp (L298p Kessel)
|
hoofd [DC 01 (1931)], [SGV (1914)] || hoofden [SGV (1914)]
III-1-1
|
23420 |
hoofdaltaar |
hoogaltaar:
hoegaltaar (L298p Kessel)
|
Het voornaamste altaar, midden in het priesterkoor [hoogaltaar, hoofdaltaar, hoopaltooër?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
20767 |
hoofdkaas |
hoofdvlees:
huitvlees (L298p Kessel),
huitvleis (L298p Kessel)
|
hoofdkaas [DC 30 (1958)] || zult (hoofdkaas) [SGV (1914)]
III-2-3
|
19654 |
hoofdkussen |
hoofdkussen:
høͅi̯tkøͅsə (L298p Kessel)
|
hoofdkussen [SGV (1914)]
III-2-1
|
18059 |
hoofdpijn |
koppijn:
koppien (L298p Kessel)
|
hoofdpijn [DC 27 (1955)]
III-1-2
|
33932 |
hoofdstel |
hoofdsel:
hø̜i̯tsǝl (L298p Kessel)
|
Stel van leren riemen op het hoofd van het paard als het ingespannen is. Het woordtype hoofdsel is vermoedelijk ontstaan uit hoofdstel. Loesj als simplex of als eerste lid van een samenstelling gaat terug op het Franse louche "schuin/scheel". [JG 1a, 1b, 1c, 2b, 2c; N 13, 17; R 3, 60; monogr.]
I-10
|