29113 |
scheur |
scheur:
šø̄r (L298a Kesseleik)
|
Scheur in een kledingstuk. Zie wat betreft het woordtype vijf de toelichting bij het lemma ɛwinkelhaakɛ.' [N 59, 192a; N 62, 43b]
II-7
|
18069 |
scheurbuik |
scheurbuik:
sjeurboek (L298a Kesseleik)
|
Scheurbuik: ziekte die ontstaat door gemis van vers fruit en verse groente en die zich openbaart door zwellingen en bloedingen van het tandvlees, het losstaan der tanden, etc. (scheurbot, blauwschuit, scorbuut). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17823 |
schielijk vallen |
vlot vallen:
vlot (L298a Kesseleik)
|
vallen, Snel, schielijk ~ (brussen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21891 |
schikken (wbd) |
delen:
deilen (L298a Kesseleik)
|
met elkaar tot overeenstemming komen bij een erfenis [schevelen, belen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
33496 |
schil van een vrucht |
schaal:
WLD
schjaal (L298a Kesseleik)
|
De zachte huid van een vrucht (schil, schel, pel). [N 82 (1981)]
I-7
|
21440 |
schimpen |
schimpen:
sjimpe (L298a Kesseleik)
|
op onwaardige wijze kritiek uitspreken [schimpen, spijkeren] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
18923 |
schipperen |
schipperen:
sjipperen (L298a Kesseleik)
|
naar omstandigheden handelen, niet aan zijn beginsels vasthouden, maar alles rustig in het werk stellen om een oplossing te vinden [busselen, schipperen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
22501 |
schoepen |
schuimen:
sjuumen (L298a Kesseleik)
|
Met een groep jongens door het veld, de bossen trekken met kwaad in de zin [schupen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22371 |
schommel |
schommel:
sjommel (L298a Kesseleik)
|
Het speeltuig bestaande uit een tussen twee neerhangende touwen bevestigde plank, waarop men door zich af te zetten heen en weer zweeft [schommel, touter, stuur, rui, boeis]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22372 |
schommelen |
schommelen:
sjommele (L298a Kesseleik)
|
Zich op een schommel heen en weer bewegen [ruien, touteren, sturen, knijen, koggen, boeizen, rijtakken, rijrepen, toetouteren, takkenijen, hoeierzen, beizen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|