17692 |
kwijl |
zever:
zijver (L298a Kesseleik)
|
Kwijl: uit de mond lopend speeksel (zever, kwijl). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
21833 |
kwinkslag |
slag:
sjlaag (L298a Kesseleik)
|
een grappig, koddig gezegde [slag, dreun] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
19769 |
laken |
laken:
laken (L298a Kesseleik)
|
Effen of met keperbinding geweven wollen stof, die door volling zulk een dichtheid heeft verkregen, dat men van draden vrijwel niets kan zien, zodat de oppervlakte zich viltachtig voordoet. [N 62, 75f; N 59, 201; MW]
II-7
|
24733 |
lange dunne tak |
gard:
WLD
gèrt (L298a Kesseleik)
|
Een lange dunne tak (geert) [N 82 (1981)]
III-4-3
|
17610 |
lange neus |
gevel:
gével (L298a Kesseleik)
|
neus, Een lange ~ (fokker, domphoren, vonk). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
18222 |
lap |
lap:
lap stoof (L298a Kesseleik)
|
Hoe noemt U: een lap stof [N 62 (1973)]
III-1-3
|
28836 |
lap stof |
lap stof:
lap štǭf (L298a Kesseleik)
|
Een lap of stuk stof. [N 62, 71b; MW]
II-7
|
18980 |
laster |
kletskoek:
kletskook (L298a Kesseleik)
|
het schenden van iemands goede naam [achterpraat, achterklap, laster] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18999 |
lasteren |
bespreken:
bespreken (L298a Kesseleik)
|
iemands goede naam schenden [labbekakken, insteken, bespreken, rabbelen, klapperen, commeren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19297 |
lastig (werken) |
moeilijk:
meuilek (L298a Kesseleik),
ongemakkelijk:
ongemekkelig (L298a Kesseleik)
|
het moeilijk zijn [slameur, last] [N 85 (1981)] || niet zonder moeite of inspanning volbracht of afgedaan kunnend worden, niet gemakkelijk [difficiel, delicaat, ongemakkelijk, onklaar, zwaar moeilijk] [N 85 (1981)]
III-1-4
|