19406 |
braadpan |
braadketel:
braodkeetel (L369p Kinrooi),
braadpan:
braodpan (L369p Kinrooi),
brō.tp‧an (L369p Kinrooi)
|
Pan met dikke wand die geschikt is om er vlees in te braden (pan, vleespan, braadpan, pot) [N 79 (1979)] || pot, metalen ~ met twee oren; inventarisatie benamingen (bròòjpan, bakpan); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || pot, metalen ~; inventarisatie benamingen (tutpot, pappot, trekpot, braajpot); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
33653 |
braakland |
braak:
brōk (L369p Kinrooi),
vogelzang:
vōgǝlzaŋ (L369p Kinrooi)
|
Stuk land of akker dat men één of meer jaren onbewerkt laat liggen alvorens het opnieuw te beploegen. [N 11, 6; N 27, 4b; N 27, 31; N 11A, 135; A 10, 4; A 33, 12; A 33, 14a; JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2c; L 22, 13; L 1a-m; L 1u, 22; L 19b, 1a; S 4; Ale 253; monogr.]
I-8
|
33654 |
braakliggen |
vogelzang:
vō.gǝlza.ŋk (L369p Kinrooi),
vōgǝlzaŋ (L369p Kinrooi)
|
Land of een akker voor een tijd, soms voor meerdere jaren, onbebouwd laten liggen. Naast de werkwoordelijke woordtypen als braken en braakliggen komen er in dit lemma ook woordtypen voor die bijvoeglijk van aard zijn. Deze hebben grammaticaal de functie van een bepaling van gesteldheid bij de werkwoorden (laten) liggen en zijn, b.v. het land ligt braak, is hard, woest en b.v. het land (voor) vogelwei laten liggen, (in de) dries laten liggen enz. [N 11, 5; N 11, 6; N 11A, 134a; N 11A, 135; N 27, 4b; L 1a-m; L 22, 13; JG 1a, 1b, 1d; S 4; Wi 43; Ale 253; monogr.]
I-8
|
31545 |
braam |
bramen:
brīǝ.mǝ(n) (L369p Kinrooi)
|
Rubus fruticosus L. Het bekende moeilijk te verwijderen doornige gewas in wegbermen, aan bosranden en dergelijke met tot 3 meter lange gestekelde takken, die vaak boogvormig overhangen, en zwarte (onrijp: rode) samengestelde smakelijke vruchtjes. De gewone braam bloeit van mei tot juli met witte tot roze bloempjes. Ook in cultuur om de eetbare vruchten. De vraag in de enquête van J. Goossens is gesteld vanwege de braamtakken in verband met de vervaardiging van korven. Deze worden gemaakt van strowissen en de lange taaie braamtakken die van hun doornen zijn ontdaan. [JG 1a, 1b; A 13, 5b; RND 82; monogr.]
I-5
|
24501 |
braambes |
braamberen:
^ moet boven de Ø staan (tweetoppig?)
brōmbī^rə (L369p Kinrooi)
|
braam(bessen) [RND]
III-4-3
|
33295 |
braambessen |
braamberen:
brǭmbīǝ.rǝ(n) (L369p Kinrooi)
|
Als aanvulling op de vraag die in het lemma Braam is behandeld werd ook geïnformeerd naar de benamingen van de vrucht van de braamstruik. [JG 1b gedeeltelijk, 1c, 2c]
I-5
|
24132 |
braamsluiper |
braambijter:
brīəmbītər (L369p Kinrooi)
|
braamsluiper (13 grauwbruin; graag in doornheggen; maakt doorzichtig sprietjesnest; zang begint met heel zacht muizegepiep en eindigt luider [juul-juul-juul-juul] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24474 |
braamstruik |
braamberenstruik:
braombierenstroek (L369p Kinrooi)
|
braam (struik) [ZND 32 (1939)]
III-4-3
|
18034 |
braken |
kalven:
kōuvə (L369p Kinrooi),
keuken:
k"kə (L369p Kinrooi),
kotsen:
koutsə (L369p Kinrooi, ...
L369p Kinrooi),
nameten:
nōumēͅtə (L369p Kinrooi),
overgeven:
övərgēͅvə (L369p Kinrooi),
spijen:
spīə (L369p Kinrooi, ...
L369p Kinrooi)
|
overgeven (spuwen, braken) [ZND B2 (1940sq)] || overgeven, vomeren [speuwe, spaven, kitse, kotse, kalve, kalvere] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
20732 |
bramenvlaai |
braamberenvlaai:
Syst. Veldeke
braombiërevlaaj (L369p Kinrooi),
bromberenvlaai:
Syst. Frings (?)
brōͅmbīərəvlāi̯ (L369p Kinrooi)
|
Bramenvla [N 16 (1962)]
III-2-3
|