24300 |
dier, beest |
beest:
hier ook opgenomen mat. van ZND 21, 011
bīəšə (L369p Kinrooi)
|
beest [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|
17676 |
dij |
bats:
batsə (L369p Kinrooi),
bil:
bil (L369p Kinrooi)
|
dij [ZND m] || dijen (deel v.h. been boven de knie) [ZND B1 (1940sq)]
III-1-1
|
21155 |
dijk |
dijk:
dīk (L369p Kinrooi),
opgehoopte aarde
diek (L369p Kinrooi)
|
dijk [ZND 33 (1940)] || Opgehoopte aarde. [N 27, 24; L 33, 34]
I-8, III-3-1
|
20714 |
dikke boterham |
dikke pil:
Syst. Veldeke
ein dikke pil (L369p Kinrooi)
|
Een dikke boterham (sjmouer, sjmouel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
17611 |
dikke neus |
ferme gevel:
ferme gevel (L369p Kinrooi),
snuit:
snū:t (L369p Kinrooi)
|
neus, Een dikke ~ (domper, kolf, tromp, domphoren, foepneus, kokkel). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
20632 |
dikke snee brood |
dikke pil:
Syst. Veldeke
dikke pil (L369p Kinrooi),
pil:
Syst. Frings (?)
peͅl (L369p Kinrooi)
|
Een dikke snee (haacht, hawiejk, wiejk, pil, stuut, hiejs?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
18266 |
dikke, warme mantel |
overjas:
euverjas (L369p Kinrooi, ...
L369p Kinrooi)
|
een dikke mantel [ZND 31 (1939)]
III-1-3
|
22665 |
dirigent |
dirigent:
dirrezjent (L369p Kinrooi)
|
de leider van een orkest of koor [dirigent, muziekmeester] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
31706 |
dissel |
dissel:
desǝl (L369p Kinrooi),
disǝl (L369p Kinrooi),
disselboom:
desǝlbōm (L369p Kinrooi)
|
Een (korte of lange) boom of balk die aan het voorste asblok van de driewielige kar, de boomwagen of de wagen bevestigd is. De bespanning van de paarden wordt aan deze balk bevestigd. Naargelang de lengte onderscheidt men de korte of kromme dissel (meestal te vinden bij de driewielige kar en de boomwagen), waaraan ten hoogste twee paarden ingespannen konden worden en de lange dissel (meestal te vinden bij de wagen), waaraan twee of meer paarden ingespannen konden worden. De woordtypen die via een attribuut één van deze twee disseltypen aanduiden zijn samengebracht op het einde van het lemma. [N 17, 44a + 50b; N G, 70i-j; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2b; A 27, 19 + 21 + 22a; Lu 5, 19 + 21 + 22a; Wi 15; R 3, 93; L 33, 32; monogr.]
I-13
|
32860 |
distel |
distels:
destǝls (L369p Kinrooi)
|
De distel (velddistel of akkerdistel, Cirsium arvense) is een hardnekkig onkruid dat zowel in de wei als in de akker bestreden moet worden. De plant heeft sterke, tot diep in de grond vertakte wortels, lange, tot 150 cm hoge stengels die, evenals de lancetvormige bladen, met stekels bezet zijn; de bloemen zijn rood-lila van kleur. De velddistel moet niet verward worden met de melkdistel (Sonchus oleraceus) die wordt geplukt, en soms gekweekt, als konijnevoer. Deze plant zal behandeld worden in de aflevering over het kleinvee. Hier worden eerst de enkelvoudsvormen gegeven: de antwoorden op de vraag naar de naam van de plant. Vervolgens worden ook de meervoudsvormen vermeld; in de woordenschat van de boer zal het begrip immers voornamelijk in het meervoud voorkomen: "die wei staat vol met distels", "distels uitsteken", enz. Zie afbeelding 2. [voor de opgaven in enkelvoud: N 92, 100; L 1 a-m; L 23, 12a; voor de opgaven in meervoud: JG 1b]
I-3
|