e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Kinrooi

Overzicht

Gevonden: 2913
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hoepelen repen: /  rijpe (Kinrooi) / [SND (2006)] III-3-2
hoepels van de huifkar repen: ręi̯pǝ (Kinrooi) Houten hoepels waarover de huif gespannen werd. De hoepels werden in krammen tegen de zijplanken bevestigd. Meestal waren er vijf, waarvan de voorste naar voren helde. [N 17, 74 + 99] I-13
hond hond: ho.ntjš (Kinrooi), hoͅnt (Kinrooi), oͅnt (Kinrooi), stootblok: stootblok (Kinrooi) hond [Goossens 1b (1960)], [ZND 01 (1922)] || Stuk hout (in de standerdmolen) waaraan het vanghoofd door middel van een ijzeren haak bevestigd is. Zie ook afb. 51.3. [N O, 12k; A 42A, 83] II-3, III-2-1
honderd frank honderd-frankstuk: ps. invuller heeft hierbij geen fonetische notering gegeven.  honderdfrankstuk (Kinrooi) 100 franc, een ~ (wit metaal) [N 21 (1963)] III-3-1
honger hebben honger hebben: (h)ouŋər (h)øbə (Kinrooi), ēͅ (h)ēt (h)ouŋər (Kinrooi) honger hebben [schrok hebbe] [N 10 (1961)] || hongerig [greeg] [N 10 (1961)] III-2-3
honing honing: hō.neŋ (Kinrooi), hōnǝŋ (Kinrooi), ōnǝŋ (Kinrooi) Produkt door de bijen uit bloemvocht of nectar bereid en afgezet in de cellen van de raten. Honing is een zoete stof die door mensen als voedingsmiddel wordt gebruikt. [N 63, 43b; N 63, 111; L 1a-m; L 35, 105; S 14; S 38, JG 1a+1b; JG 2b-5; Ge 37, 128; A 9, 8; monogr.] II-6
honingpers honigpers: hō.negpē.s (Kinrooi) Apparaat waarmee de gevulde honingraten geperst worden om zo de honing te oogsten. De honingpers was al in gebruik bij de korfteelt. Men kent verschillende vormen vervaardigd van onder meer eike- of beukehout. Een honingpers is voorzien van een kuip waarin de geperste honing opgevangen wordt. Verder is er een hendel en een schroef waarmee men het persblok vastdraait op de zak met ruwe honing. [N 63, 122a; JG 1a+1b; JG 2b-5; N 63, 122c; monogr.] II-6
hoofd hoofd: (h)ø͂ͅt (Kinrooi), B.v. iemand op zijn huid geven = afranselen.  (h)ø͂ͅt (Kinrooi), kop: kop (Kinrooi), Gewone naam.  kop (Kinrooi) [N 10 (1961)]hoofd [N 10b (1961)] III-1-1
hoofd (spotnamen) bol: B.v. die man is een geleerde bol.  bol (Kinrooi), bolletje: V.e. kind.  bolletje (Kinrooi), knikker: B.v. een kale knikker.  knekər (Kinrooi), suts: B.v. houd uw soets toe. Eig. bet.: "knotwilg"; vooral m.b.t. koppige personen.  sūts (Kinrooi) [N 10 (1961)] III-1-1
hoofdbalken van de eg balken: (sg ba.lǝk)  bɛ.lǝk (Kinrooi) De rechte of lichtelijk gebogen, zwaardere balkjes van het egraam, die door de lichtere scheien op een bepaalde afstand van elkaar gehouden worden. Meestal zijn - vooral bij de vierhoekige eg - in deze balken de tanden aangebracht. Voor de plaatsen waar men voor de hoofdbalken van de eg geen aparte term gebruikt, zie men het vorige lemma. [JG 1a + 1b; N 11, 69a; N 11A, 155a; monogr.] I-2