22359 |
hoepelen |
repen:
/
rijpe (L369p Kinrooi)
|
/ [SND (2006)]
III-3-2
|
34619 |
hoepels van de huifkar |
repen:
ręi̯pǝ (L369p Kinrooi)
|
Houten hoepels waarover de huif gespannen werd. De hoepels werden in krammen tegen de zijplanken bevestigd. Meestal waren er vijf, waarvan de voorste naar voren helde. [N 17, 74 + 99]
I-13
|
19784 |
hond |
hond:
ho.ntjš (L369p Kinrooi),
hoͅnt (L369p Kinrooi),
oͅnt (L369p Kinrooi),
stootblok:
stootblok (L369p Kinrooi)
|
hond [Goossens 1b (1960)], [ZND 01 (1922)] || Stuk hout (in de standerdmolen) waaraan het vanghoofd door middel van een ijzeren haak bevestigd is. Zie ook afb. 51.3. [N O, 12k; A 42A, 83]
II-3, III-2-1
|
21622 |
honderd frank |
honderd-frankstuk:
ps. invuller heeft hierbij geen fonetische notering gegeven.
honderdfrankstuk (L369p Kinrooi)
|
100 franc, een ~ (wit metaal) [N 21 (1963)]
III-3-1
|
20614 |
honger hebben |
honger hebben:
(h)ouŋər (h)øbə (L369p Kinrooi),
ēͅ (h)ēt (h)ouŋər (L369p Kinrooi)
|
honger hebben [schrok hebbe] [N 10 (1961)] || hongerig [greeg] [N 10 (1961)]
III-2-3
|
21043 |
honing |
honing:
hō.neŋ (L369p Kinrooi),
hōnǝŋ (L369p Kinrooi),
ōnǝŋ (L369p Kinrooi)
|
Produkt door de bijen uit bloemvocht of nectar bereid en afgezet in de cellen van de raten. Honing is een zoete stof die door mensen als voedingsmiddel wordt gebruikt. [N 63, 43b; N 63, 111; L 1a-m; L 35, 105; S 14; S 38, JG 1a+1b; JG 2b-5; Ge 37, 128; A 9, 8; monogr.]
II-6
|
28675 |
honingpers |
honigpers:
hō.negpē.s (L369p Kinrooi)
|
Apparaat waarmee de gevulde honingraten geperst worden om zo de honing te oogsten. De honingpers was al in gebruik bij de korfteelt. Men kent verschillende vormen vervaardigd van onder meer eike- of beukehout. Een honingpers is voorzien van een kuip waarin de geperste honing opgevangen wordt. Verder is er een hendel en een schroef waarmee men het persblok vastdraait op de zak met ruwe honing. [N 63, 122a; JG 1a+1b; JG 2b-5; N 63, 122c; monogr.]
II-6
|
17570 |
hoofd |
hoofd:
(h)ø͂ͅt (L369p Kinrooi),
B.v. iemand op zijn huid geven = afranselen.
(h)ø͂ͅt (L369p Kinrooi),
kop:
kop (L369p Kinrooi),
Gewone naam.
kop (L369p Kinrooi)
|
[N 10 (1961)]hoofd [N 10b (1961)]
III-1-1
|
17571 |
hoofd (spotnamen) |
bol:
B.v. die man is een geleerde bol.
bol (L369p Kinrooi),
bolletje:
V.e. kind.
bolletje (L369p Kinrooi),
knikker:
B.v. een kale knikker.
knekər (L369p Kinrooi),
suts:
B.v. houd uw soets toe. Eig. bet.: "knotwilg"; vooral m.b.t. koppige personen.
sūts (L369p Kinrooi)
|
[N 10 (1961)]
III-1-1
|
32771 |
hoofdbalken van de eg |
balken:
(sg ba.lǝk)
bɛ.lǝk (L369p Kinrooi)
|
De rechte of lichtelijk gebogen, zwaardere balkjes van het egraam, die door de lichtere scheien op een bepaalde afstand van elkaar gehouden worden. Meestal zijn - vooral bij de vierhoekige eg - in deze balken de tanden aangebracht. Voor de plaatsen waar men voor de hoofdbalken van de eg geen aparte term gebruikt, zie men het vorige lemma. [JG 1a + 1b; N 11, 69a; N 11A, 155a; monogr.]
I-2
|